Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ7726

Datum uitspraak2009-09-08
Datum gepubliceerd2009-09-16
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers08/1722 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Afwijzing aanvraag om bijzondere bijstand voor de terugbetaling van bedrag van € 3.931,77 wegens onterechte vergoedingen van ziektekosten. Ingevolge artikel 13, eerste lid, aanhef en onder f, van de WWB heeft degene die bijstand vraagt ter gedeeltelijke of volledige aflossing van een schuldenlast en die overigens bij het ontstaan van de schuldenlast, dan wel nadien, beschikte of beschikt over de middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, geen recht op bijstand. Uit de gedingstukken leidt de Raad af dat appellant, na een tijdelijke onderbreking van de bijstand in voormelde periode, geruime tijd opnieuw bijstand heeft ontvangen. Dit betekent dat artikel 13, eerste lid, aanhef en onder f, van de WWB in de weg staat aan verlening van de gevraagde bijzondere bijstand. Geen grond voor het oordeel dat sprake is van een bedreigende schuld in de zin van de werkvoorschriften, terwijl daarin ook overigens geen aanknopingspunten zijn te vinden voor het standpunt dat sprake is van zeer dringende redenen in de zin van artikel 49, aanhef en onder b, van de WWB. Daartoe is naar het oordeel van de Raad onvoldoende dat appellant van een WWB-uitkering leeft en, naar hij stelt, de schuld jegens AGIS buiten hem om is ontstaan.


Uitspraak

08/1722 WWB Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 31 januari 2008, 06/5176 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College) Datum uitspraak: 8 september 2009 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. G.P. Dayala, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. Het geschil is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 28 juli 2009. Partijen zijn niet verschenen. II. OVERWEGINGEN 1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Bij brief van 31 augustus 2005 heeft AGIS Zorgverzekeringen (hierna: AGIS) aan appellant medegedeeld dat zijn verplichte ziekenfondsverzekering op 20 mei 2003 is beëindigd, zodat over de periode van 20 mei 2003 tot 4 juli 2003 geen aanspraak op vergoeding van gedeclareerde ziektekosten bestond. Niettemin is gebleken dat in voormelde periode toch nota’s aan zorgverleners zijn vergoed. In vervolg op deze brief en een brief van 24 oktober 2005 heeft AGIS bij schrijven van 16 maart 2006 aan appellant verzocht om een bedrag van € 3.931,77 terug te betalen. 1.2. Appellant heeft op 4 april 2006 bij het College een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand voor de terugbetaling van genoemd bedrag. Bij besluit van 14 juni 2006 heeft het College de aanvraag afgewezen. 1.3. Bij besluit van 19 september 2006 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 14 juni 2006 ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellant na het ontstaan van de schuld beschikte over middelen om in de bestaanskosten te voorzien en voorts dat van een dreigende (lees: bedreigende) schuld geen sprake was en evenmin van zeer dringende redenen om tot bijstandsverlening over te gaan. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 19 september 2006 ongegrond verklaard. 3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. 4. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 4.1. Tussen partijen is niet in geschil dat de onderhavige aanvraag om bijzondere bijstand ziet op de aflossing van een schuld van appellant jegens AGIS. 4.2. Ingevolge artikel 13, eerste lid, aanhef en onder f, van de WWB heeft degene die bijstand vraagt ter gedeeltelijke of volledige aflossing van een schuldenlast en die overigens bij het ontstaan van de schuldenlast, dan wel nadien, beschikte of beschikt over de middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, geen recht op bijstand. Uit de gedingstukken leidt de Raad af dat appellant, na een tijdelijke onderbreking van de bijstand in voormelde periode, geruime tijd opnieuw bijstand heeft ontvangen. Dit betekent dat artikel 13, eerste lid, aanhef en onder f, van de WWB in de weg staat aan verlening van de gevraagde bijzondere bijstand. 4.3. De Raad is voorts van oordeel dat de in artikel 49, aanhef en onder a, van de WWB opgenomen mogelijkheid om in afwijking van voormelde bepaling na afwijzing van een verzoek tot verlening van een saneringskrediet bijzondere bijstand in de vorm van borgtocht te verlenen, hier niet aan de orde is. Uit de gedingstukken komt immers naar voren, en door appellant is niet betwist, dat hij bij de Gemeentelijke Kredietbank Amsterdam niet heeft verzocht om verlening van een saneringskrediet, maar om verstrekking van een persoonlijke lening. 4.4. In artikel 49, aanhef en onder b, van de WWB is de mogelijkheid opgenomen om in afwijking van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder f, van de WWB bijzondere bijstand te verlenen indien daartoe zeer dringende redenen bestaan en de in onderdeel a van dat artikel genoemde mogelijkheid geen uitkomst biedt. 4.5. Het College heeft deze bepaling in zijn werkvoorschriften uitgewerkt. Volgens deze voorschriften kan, indien iemand buiten eigen toedoen niet (afdoende) geholpen kan worden door voorzieningen zoals de schuldhulpverlening, worden overwogen om bijzondere bijstand te verlenen voor bedreigende schulden. Een schuld wordt kort gezegd als bedreigend aangemerkt indien uitzetting uit de woning, afsluiting van energie of water of beslag op de boedel onafwendbaar lijkt. 4.6. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat sprake is van een bedreigende schuld in de zin van de werkvoorschriften, terwijl daarin ook overigens geen aanknopingspunten zijn te vinden voor het standpunt dat sprake is van zeer dringende redenen in de zin van artikel 49, aanhef en onder b, van de WWB. Daartoe is naar het oordeel van de Raad onvoldoende dat appellant van een WWB-uitkering leeft en, naar hij stelt, de schuld jegens AGIS buiten hem om is ontstaan. 4.7. Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat het College de aanvraag om bijzondere bijstand terecht heeft afgewezen. 4.8. Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. 5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en R. Kooper en R.H.M. Roelofs als leden, in tegenwoordigheid van J. Waasdorp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 september 2009. (get.) J.C.F. Talman. (get.) J. Waasdorp.