Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ7729

Datum uitspraak2009-09-08
Datum gepubliceerd2009-09-16
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/6560 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat voor de vraag of een beroep op de overgangssituatie kan worden gedaan niet bepalend is wanneer de gedragingen hebben plaatsgevonden, maar wanneer de vorderingen die uit deze gedragingen voortvloeien zijn ontstaan. Een vordering in de zin van de Werkvoorschriften ontstaat pas nadat de daartoe aanleiding gevende gedraging bij het College bekend is geworden - hetgeen bij schending van de inlichtingenplicht geruime tijd later kan zijn - en is vastgesteld welk bedrag aan kosten van bijstand als gevolg daarvan dient te worden terugbetaald. Doorgaans zal de vordering ontstaan met de toezending van het (primaire) terugvorderingsbesluit. Of ook met de invoering van een vordering in het Nieuwe uitkeringssysteem kan worden gezegd dat een vordering is ontstaan, zoals namens het College ter zitting is gesteld, laat de Raad thans in het midden. Hij stelt vast dat de in geding zijnde vorderingen door de terugvorderingsbesluiten van 22 mei 2000 en 15 mei 2003, derhalve na 1 juli 1999, zijn ontstaan. Het bepaalde omtrent de overgangssituatie staat dan ook niet aan toepassing van de regeling inzake frauderecidive - en daarmee aan de weigering van kwijtschelding - in de weg.


Uitspraak

07/6560 WWB Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 9 oktober 2007, 06/2171 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College) Datum uitspraak: 8 september 2009 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. M.A. van Hoof, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 juni 2009. Voor appellante is mr. Van Hoof verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door F.H.W. Fris, werkzaam bij de gemeente Amsterdam. II. OVERWEGINGEN 1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. 1.1. Bij besluit van 22 mei 2000 heeft het College, voor zover hier van belang, in verband met verzwegen inkomsten over de periode van 28 september 1998 tot en met 7 februari 1999 van appellante een bedrag teruggevorderd van fl. 8.664,21 (€ 3.931,65) aan ten onrechte verleende kosten van bijstand. Deze vordering is in de administratie van het College opgenomen onder vorderingsidentificatienummer [nr.]. 1.2. Bij besluit van 15 mei 2003 heeft het College, voor zover hier van belang, in verband met verzwegen inkomsten over de periode van 1 december 1997 tot en met 23 augustus 1998 van appellante een bedrag teruggevorderd van € 1.258,87 aan ten onrechte verleende kosten van bijstand. Deze vordering heeft vorderingsidentificatienummer [nr.] gekregen. 1.3. Tegen deze besluiten is geen rechtsmiddel ingesteld, zodat zij formele rechtskracht hebben verkregen. 1.4. Bij brief van 9 augustus 2005 heeft appellante verzocht om kwijtschelding van het restant van haar schuld(en) op de grond dat zij gedurende vijf jaar alle maandelijkse termijnen heeft voldaan. 1.5. Bij besluit van 24 augustus 2005, verzonden op 10 oktober 2005, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 23 maart 2006, heeft het College het verzoek om kwijtschelding afgewezen. Aan de besluitvorming ligt onder meer ten grondslag dat ingevolge artikel 6, vijfde lid, van de Handhavingsverordening Wet werk en bijstand van de gemeente Amsterdam (hierna: Handhavingsverordening WWB) niet wordt afgezien van verdere terugvordering indien - zoals in dit geval - bij herhaling een vordering is ontstaan wegens schending van de inlichtingenverplichting. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht, het beroep tegen het besluit van 23 maart 2006 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. De rechtbank heeft overwogen dat het besluit van 23 maart 2006 wegens strijd met artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd omdat het College appellante in bezwaar ten onrechte niet heeft gehoord. Zij heeft de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten op de grond dat sprake is van recidive als omschreven in artikel 6, vijfde lid, van de Handhavingsverordening WWB en paragraaf 10.7.1 van de Werkvoorschriften, terwijl geen beroep kan worden gedaan op de in paragraaf 10.7.11.2 van de Werkvoorschriften beschreven overgangssituatie. 3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd voor zover daarbij de rechtsgevolgen in stand zijn gelaten. 4. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 4.1.1. Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. 4.1.2. De artikelen 58 en 59 van de WWB brengen met zich dat ten onrechte gemaakte kosten van bijstand kunnen worden teruggevorderd. Het gaat daarbij - naar de uitdrukkelijke bedoeling van de wetgever - om een discretionaire bevoegdheid van het college. De bevoegdheid om geheel of gedeeltelijk af te zien van (verdere) terugvordering moet hierin besloten worden geacht. 4.1.3. Ingevolge artikel 6, vijfde lid, van de Handhavingsverordening WWB ziet het College niet af van (verdere) invordering indien de terugvordering meer dan één keer het gevolg is van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB. 4.1.4. De Handhavingsverordening WWB is op 11 december 2003 vastgesteld door de raad van de gemeente Amsterdam. Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 30 januari 2007, LJN AZ8022, stelt de Raad vast dat artikel 6, vijfde lid, van de op artikel 8a van de WWB berustende Handhavingsverordening WWB verbindende kracht mist. De Raad ziet aanleiding deze bepaling te beschouwen als de verwoording van beleid van het College, ter invulling van de in artikel 58 van de WWB aan het College toegekende discretionaire bevoegdheid. 4.1.5. Het kwijtscheldingsbeleid is nader uitgewerkt in de Werkvoorschriften en geldt op grond van paragraaf 10.7.8 van deze voorschriften vanaf 1 juli 1999. 4.1.6. In paragraaf 10.7.1 van de Werkvoorschriften is opgenomen dat geen kwijtschelding wordt verleend als de schuld is ontstaan door herhaalde schending van de inlichtingenplicht (recidive). 4.1.7. Onder het kopje "Overgangssituatie" is in paragraaf 10.7.11.2 van de Werkvoorschriften vermeld: "Heeft de debiteur meerdere vorderingen van vóór 1 juli 1999 als gevolg van schending van de inlichtingenverplichting? Dan tellen deze als slechts één fraudevordering. Van recidive is pas sprake als ná 1 juli 1999 een vordering ontstaat vanwege het niet nakomen van de inlichtingenplicht naast een eerdere vordering met dezelfde terugvorderingsgrond". 4.2. Tussen partijen is thans nog slechts in geschil of de vorderingen met de vorderingsidentificatienummers [nr.] en [nr.] vóór 1 juli 1999 zijn ontstaan, in welk geval deze tellen als één vordering en recidive niet aan de orde zou zijn. 4.2.1. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat voor de vraag of een beroep op de overgangssituatie kan worden gedaan niet bepalend is wanneer de gedragingen hebben plaatsgevonden, maar wanneer de vorderingen die uit deze gedragingen voortvloeien zijn ontstaan. Een vordering in de zin van de Werkvoorschriften ontstaat pas nadat de daartoe aanleiding gevende gedraging bij het College bekend is geworden - hetgeen bij schending van de inlichtingenplicht geruime tijd later kan zijn - en is vastgesteld welk bedrag aan kosten van bijstand als gevolg daarvan dient te worden terugbetaald. Doorgaans zal de vordering ontstaan met de toezending van het (primaire) terugvorderingsbesluit. Of ook met de invoering van een vordering in het Nieuwe uitkeringssysteem kan worden gezegd dat een vordering is ontstaan, zoals namens het College ter zitting is gesteld, laat de Raad thans in het midden. Hij stelt vast dat de in geding zijnde vorderingen door de terugvorderingsbesluiten van 22 mei 2000 en 15 mei 2003, derhalve na 1 juli 1999, zijn ontstaan. 4.2.2. Het bepaalde omtrent de overgangssituatie staat dan ook niet aan toepassing van de regeling inzake frauderecidive - en daarmee aan de weigering van kwijtschelding - in de weg. 4.3. Uit het vorenstaande vloeit voort dat de rechtbank de rechtsgevolgen van het besluit van 23 maart 2006 terecht in stand heeft gelaten. Het hoger beroep slaagt niet en de aangevallen uitspraak dient, voor zover in hoger beroep aangevochten, te worden bevestigd. 5. De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten. Deze uitspraak is gedaan door R. Kooper als voorzitter en A.B.J. van der Ham en J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 september 2009. (get.) R. Kooper. (get.) M.C.T.M. Sonderegger. NW