Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ7732

Datum uitspraak2009-09-08
Datum gepubliceerd2009-09-16
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/6337 WWB + 07/6338 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Voorwaardelijke maatregel na intrekking van bijstand met het oog op een eventueel recht in de toekomst-oplegging maatregel na toekenning nieuw recht-procesbelang.


Uitspraak

07/6337 WWB 07/6338 WWB Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op de hoger beroepen van: het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: appellant), tegen de uitspraken van de rechtbank ’s-Gravenhage van 25 oktober 2007, 06/9477 (hierna: aangevallen uitspraak 1) en 07/1652 (hierna: aangevallen uitspraak 2), in de gedingen tussen: [Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene) en appellant Datum uitspraak: 8 september 2009 I. PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Namens betrokkene heeft mr. J. Frissen, advocaat te ’s-Gravenhage, een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 augustus 2009. Appellant heeft zich niet laten vertegenwoordigen. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Frissen. II. OVERWEGINGEN 1.1. De Raad verwijst voor de in deze gedingen van belang zijnde feiten eerst naar de feiten die zijn vermeld in zijn uitspraak van 8 juli 2008, LJN BD8218. Die uitspraak betrof het geding over de na bezwaar door appellant gehandhaafde intrekking van eerder aan betrokkene toegekende bijstand met ingang van 1 januari 2005. Die intrekking per 1 januari 2005 is gevolgd door een intrekking en terugvordering over de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 december 2004 bij besluit van 13 juli 2005 en, na vernietiging van het besluit op bezwaar van 6 september 2006, een tweede ronde in bezwaar en beroep. Blijkens het verhandelde ter zitting van de Raad heeft de rechtbank nog niet op dit laatste beroep beslist. 1.2. Op 22 juni 2006 heeft betrokkene appellant opnieuw om toekenning van bijstand verzocht. Onder verwijzing naar het besluit van 13 juli 2005 heeft appellant bij brief van 4 juli 2006 zijn voornemen kenbaar gemaakt betrokkene wegens inlichtingenverzuim een maatregel op te leggen en vervolgens bij brief van 18 juli 2006 hem er van in kennis gesteld dat 30% van de uitkering zal worden ingehouden, indien hij binnen 12 maanden na 18 juli 2006 een uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) gaat ontvangen. Tegen de brief van 18 juli 2006 heeft betrokkene bezwaar gemaakt bij brief van 27 juli 2006. 1.3. Op 4 augustus 2006 heeft appellant betrokkene bijstand naar de norm voor een alleenstaande toegekend met ingang van 22 juni 2006, en de toegekende bijstand vanaf die datum voor de duur van één maand met 40% verlaagd wegens onverantwoorde besteding van vermogen. 1.4. Op 13 oktober 2006 heeft appellant betrokkene er van in kennis gesteld dat zijn WWB-uitkering per 1 oktober 2006 voor de duur van één maand met 30% wordt verlaagd. Tegen deze verlaging heeft betrokkene bezwaar gemaakt bij brief van 23 november 2006. 1.5. Bij besluit van 18 oktober 2006, voor zover in deze gedingen van belang, heeft appellant het bezwaar tegen de brief van 18 juli 2006 ongegrond verklaard (hierna: besluit 1). Daarbij is opgemerkt dat de verlaging bij de hervatting van de bijstandsverlening per 22 juni 2006 per abuis niet is geëffectueerd. 1.6. Bij besluit van 15 januari 2007, voor zover van belang, heeft appellant het bezwaar van 23 november 2006 wegens gebrek aan belang niet-ontvankelijk verklaard (hierna: besluit 2). 2.1. Bij de aangevallen uitspraak 1, voor zover in deze gedingen van belang, heeft de rechtbank - met bepalingen over proceskosten en griffierecht - besluit 1 vernietigd en het bezwaar tegen de brief van 18 juli 2006 niet-ontvankelijk verklaard. Volgens de rechtbank bevat die brief geen besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). 2.2. Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank - met bepalingen over proceskosten en griffierecht - besluit 2 vernietigd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellant het bezwaar tegen het besluit van 13 oktober 2006 ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard en dient appellant dit bezwaar inhoudelijk te beoordelen. 3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraken gekeerd. Appellant is - kort samengevat - van mening dat de brief van 18 juli 2006 als voorwaardelijke maatregel een voor bezwaar vatbaar besluit bevat en dat bij de effectuering van de maatregel van 30% geen sprake is van een besluit omdat de beoordeling dan al heeft plaatsgevonden. 4. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 4.1.1. De Raad stelt vast dat betrokkene na de intrekking van de bijstand opnieuw bijstand had aangevraagd. Op 18 juli 2006 was nog geen nieuw recht op bijstand vastgesteld en op dat moment was niet zeker of en wanneer in de toekomst weer bijstand aan betrokkene zou worden toegekend. Eerst nadat een nieuw recht op bijstand was vastgesteld zou een verlaging van bijstand met toepassing van artikel 18, tweede lid, van de WWB aan de orde kunnen komen voor zover dan voor oplegging van een dergelijke sanctie geen in regelgeving vastgelegde (temporele) beperking geldt (zie ook de uitspraak van 21 augustus 2007, LJN BB2800). De brief van 18 juli 2006 roept op zichzelf geen rechtsgevolg in het leven en houdt dus geen rechtshandeling in. De Raad onderschrijft daarom het oordeel van de rechtbank dat die brief geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. 4.1.2. Het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 1 slaagt niet. Die uitspraak moet worden bevestigd. 4.2.1. Anders dan appellant is de Raad van oordeel dat de brief van 13 oktober 2006 onmiskenbaar wel een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb bevat. Daarmee wordt een nieuw rechtsgevolg in het leven geroepen, omdat door de beslissing om de bijstand over de maand oktober 2006 met 30% te verlagen de rechtsverhouding die met het toekenningsbesluit van 4 augustus 2006 tussen partijen was ontstaan wordt gewijzigd. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat niet kan worden gezegd dat in dit geval een procesbelang ontbrak, noch op het moment dat bezwaar werd gemaakt, noch nadien. Nu er ook overigens geen beletselen zijn voor de ontvankelijkheid van het bezwaar tegen het besluit van 13 oktober 2006, heeft de rechtbank terecht beslist dat op dat bezwaar een inhoudelijke beslissing moet worden genomen. 4.2.2. Het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 2 slaagt niet. Die uitspraak moet eveneens worden bevestigd. 4.2.3. Aan de door de rechtbank gegeven opdracht een nieuw besluit op bezwaar te nemen is geen gevolg gegeven. De Raad ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb te bepalen dat appellant binnen vier weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit neemt op het bezwaar tegen het besluit van 13 oktober 2006. 5. De Raad ziet ten slotte aanleiding om appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraken 1 en 2; Bepaalt dat appellant binnen vier weken na de dag van verzending van de uitspraak van de Raad een nieuw besluit neemt op het bezwaar tegen het besluit van 13 oktober 2006; Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 644,--; Bepaalt dat van appellant een recht van in totaal € 894,-- wordt geheven. Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en J.M.A. van der Kolk-Severijns en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 september 2009. (get.) G.A.J. van den Hurk. (get.) M.C.T.M. Sonderegger. IJ