Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ7735

Datum uitspraak2009-09-08
Datum gepubliceerd2009-09-16
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureHoger beroep kort geding
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers107.001.807/01
Statusgepubliceerd


Indicatie

Kort geding. Geen spoedeisend belang door traagheid in procesvoering.


Uitspraak

Arrest d.d. 8 september 2009 Zaaknummer 107.001.807/01 HET GERECHTSHOF TE ARNHEM Nevenzittingsplaats Leeuwarden Arrest van de eerste kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van: [appellant] gevestigd te [plaats], appellante, in eerste aanleg: eiseres, hierna te noemen: [appellant], advocaat: mr. drs. C.J.M. Stubenrouch, kantoorhoudende te Rotterdam, tegen [geïntimeerde], gevestigd te [plaats], geïntimeerde, in eerste aanleg: gedaagde, hierna te noemen: [geïntimeerde], advocaat: mr. F.J. Majoor, kantoorhoudende te Diemen. Het geding in eerste instantie In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het kort geding vonnis uitgesproken op 11 april 2007 door de rechtbank Zwolle-Lelystad, sector kanton, locatie Lelystad (hierna: de kantonrechter). Het geding in hoger beroep Bij exploot van 7 mei 2007 is door [appellant] hoger beroep ingesteld van genoemd vonnis met dagvaarding van [geïntimeerde] tegen de zitting van 29 mei 2007. [appellant] heeft een memorie van grieven, tevens akte wijziging van eis genomen. Daarbij zijn producties overgelegd. De conclusie van de memorie luidt: "dat het Uw Gerechtshof behage te vernietigen het vonnis, op 11 april 2007 door de rechtbank te Zwolle-Lelystad, sector kanton, locatie Lelystad tussen partijen onder zaaknummer 351342 VV 07-43 gewezen, en opnieuw rechtdoende, alsnog bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, appellante in haar vorderingen zoals in deze memorie neergelegd in het kopje "wijziging van eis", hetgeen hier als herhaald en ingelast dient te worden beschouwd, jegens geïntimeerde ontvankelijk te verklaren, en haar vorderingen gegrond te verklaren, althans haar deze toe te wijzen, en geïntimeerde te veroordelen in de kosten van beide instanties." Bij memorie van antwoord is door [geïntimeerde] verweer gevoerd met als conclusie: "dat het Uw Hof behage appellante niet ontvankelijk te verklaren in haar vordering althans het vonnis te bekrachtigen onder aanvulling of verbetering van gronden met veroordeling van appelante in de kosten van deze procedure." Vervolgens heeft [appellant] een akte genomen, waarop door [geïntimeerde] is gereageerd met een antwoordakte. Bij de antwoordakte zijn producties overgelegd. Ten slotte hebben beide partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest. De grieven [appellant] heeft drie grieven opgeworpen. De beoordeling 1. Het door [appellant] gestelde spoedeisend belang bij haar vordering in dit kort geding is door [geïntimeerde] betwist. 1.1 Indien in hoger beroep de vraag moet worden beantwoord of een in kort geding verlangde voorziening, hetzij na toewijzing daarvan hetzij na weigering daarvan in eerste aanleg, in hoger beroep voor toewijzing in aanmerking komt, dient ook in hoger beroep mede te worden beoordeeld of de eisende partij ten tijde van het arrest van het hof bij die voorziening een spoedeisend belang heeft (vgl. HR 30 juni 2000, NJ 2001, 389 en 31 mei 2002, NJ 2003, 343). 2. [appellant] heeft bij exploot van 7 mei 2007 hoger beroep ingesteld van het vonnis in eerste aanleg, waarbij haar vorderingen zijn afgewezen. Vervolgens heeft [appellant] eerst op de rol van 30 september 2008, en derhalve bijna anderhalf jaar later, de memorie van grieven, tevens akte wijziging van eis, genomen. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de zaak ten tijde van het nemen van de memorie van grieven nog steeds spoedeisend was, dan wel op dit moment nog is. 2.1 Het door [appellant] in dit verband in de akte na memorie van antwoord gevoerde betoog, luidende "dat de enkele omstandigheid dat partijen (nogmaals) hebben bezien of een minnelijke regeling getrokken kon worden, hetgeen de nodige tijd heeft gekost, kan niet tot gevolg hebben dat de spoedeisendheid niet (meer) aanwezig zou zijn" overtuigt zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet. Het lag op de weg van [appellant] om de traagheid in haar procesvoering met deugdelijke argumenten te rechtvaardigen, hetgeen zij heeft nagelaten. 3. Bezien in het licht van het vorenstaande luidt de conclusie dat [appellant] onvoldoende heeft gesteld omtrent de aanwezigheid van een (gerechtvaardigd) spoedeisend belang, op grond waarvan thans tot toewijzing van de gevraagde voorzieningen zou moeten worden overgegaan. Deze omstandigheid staat naar het voorlopig oordeel van het hof reeds in de weg aan toewijzing van de vorderingen van [appellant] in dit kort geding in hoger beroep. 4. Hetgeen hiervoor is overwogen impliceert dat de door [appellant] opgeworpen grieven geen afzonderlijke behandeling meer behoeven. 5. Ten overvloede voegt het hof hieraan nog het volgende toe. Voor toewijzing van een vordering tot ontruiming van de huurder in kort geding - welke toewijzing een welhaast definitief karakter heeft - is alleen plaats indien met een zeer grote mate van waarschijnlijkheid de bodemrechter, indien zijn oordeel wordt gevraagd, tot beëindiging van de huurovereenkomst zal oordelen en een daaraan gekoppelde ontruimingsvordering toewijst. 5.1 Een huurachterstand van de omvang als door [appellant] gesteld kan reden zijn voor beëindiging van de huur. Partijen verschillen echter van mening over de hoogte van die huurachterstand, over de onderhoudstoestand van het gehuurde en, daarmee samenhangend, over de bevoegdheid van [geïntimeerde] om de betaling van (een gedeelte van) de huurpenningen op te schorten totdat de door hem gestelde gebreken zijn verholpen. 5.2. Het hof oordeelt dat op grond van de over en weer in het geding gebrachte verklaringen en verdere producties voorshands niet met voldoende zekerheid een inschatting valt te maken wie van beide partijen op dit punt het gelijk aan zijn zijde heeft. Daaruit kan derhalve niet op voorhand worden afgeleid wat de hoogte is van de huurachterstand en of [geïntimeerde] ten onrechte de huurbetaling gedeeltelijk heeft opgeschort. Het hof acht thans dan ook niet door [appellant] afdoende aannemelijk gemaakt dat de bodemrechter met een zeer grote mate van waarschijnlijkheid de huurovereenkomst zal ontbinden en de gevorderde ontruiming zal toewijzen. Slotsom 6. Het kort geding vonnis waarvan beroep dient te worden bekrachtigd. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep (11/2 procespunt, tarief III). Beslissing Het gerechtshof: bekrachtigt het kort geding vonnis van 11 april 2007 waarvan beroep; veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep en begroot die tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] op € 251,-- aan verschotten en op € 1.737,-- aan geliquideerd salaris voor de advocaat. Aldus gewezen door mrs. Mollema, voorzitter, Kuiper en De Hek, raden, en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof van dinsdag 8 september 2009 in bijzijn van de griffier.