Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ7738

Datum uitspraak2009-09-15
Datum gepubliceerd2009-09-16
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Utrecht
ZaaknummersSBR 08/418
Statusgepubliceerd


Indicatie

Inritvergunning. De rechtbank is van oordeel dat verweerder, bij afweging van de betrokken belangen, in redelijkheid de gevraagde inritvergunning heeft kunnen verlenen. Vergunninghouder heeft een bijzonder belang heeft bij de inritvergunning. Dat belang is er in gelegen om de parkeergarage, voor de bouw waarvan vrijstelling en bouwvergunning is verleend, ook daadwerkelijk te kunnen gebruiken. Onder deze omstandigheden kunnen slechts zeer bijzondere omstandigheden in verband met de belangen genoemd in de APV de weigering van een inritvergunning dragen. Verweerder heeft in redelijkheid kunnen concluderen dat van dergelijke bijzondere omstandigheden in dit geval niet is gebleken.


Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT Sector bestuursrecht zaaknummer: SBR 08/418 uitspraak van de meervoudige kamer d.d. 15 september 2009 in de zaak van de stichting Stichting Bewonersbelangen Museumkwartier (hierna: de Stichting), zetelend te Utrecht, [eiser sub 2], wonende te [woonplaats], en [eiser sub 3], wonende te [woonplaats], eisers, tegen het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, verweerder. Inleiding 1.1 Eisers hebben beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 21 december 2007 (het bestreden besluit), waarbij verweerder de bezwaren van eisers tegen het besluit van 10 oktober 2007 ongegrond heeft verklaard. Bij laatstgenoemd besluit heeft verweerder aan Centrum Maliebaan (hierna: vergunninghouder) op grond van de Algemene Plaatselijke Verordening van de gemeente Utrecht (hierna: de APV) vergunning verleend voor het aanleggen en gebruiken van een inrit ter plaatse van het perceel A.B.C.-straat ongenummerd te Utrecht. 1.2 Het beroep is, gevoegd met het beroep SBR 07/3440, behandeld ter zitting van 23 juni 2009, waar [eiser sub 2] en [eiser sub 3] in persoon zijn verschenen en de Stichting is vertegenwoordigd door mr. I.C. Holtkamp, juridisch adviseur te Utrecht. Namens verweerder zijn verschenen mr. N. Oosterwegel en W. Matser, beiden werkzaam bij de gemeente Utrecht. Vergunninghouder heeft zich laten vertegenwoordigen door [X], directeur van Centrum Maliebaan, en [X], bijgestaan door mr. A.A. Geelhoed en mr. M.C. Muus, beiden advocaat te Utrecht. Overwegingen 2.1 Vergunninghouder heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat de Stichting niet kan worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bij het besluit van 10 oktober 2007, aangezien haar feitelijke werkzaamheden slechts bestaan uit het voeren van procedures tegen de besluiten die de gemeente neemt in het kader van de realisatie van de nieuwbouw aan de A.B.C.-straat. Dit betoog faalt. 2.2 Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Ingevolge het derde lid worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen. 2.3 Blijkens artikel 2, eerste lid, van haar statuten stelt de Stichting zich ten doel het behouden en waar nodig verbeteren van een goed woonklimaat in het Museumkwartier in de stad Utrecht, alles in de ruimste zin van het woord. De Stichting houdt zich in dit verband met name bezig met de (wijziging van de) bestemming en/of inrichting van het terrein van het voormalige Wilhelmina Kinderziekenhuis (WKZ) en de directe omgeving daarvan. Blijkens artikel 2, tweede lid, van haar statuten wil de Stichting dit doel bereiken door gesprekken aan te gaan met de gemeentelijke en provinciale overheid en door alle relevante rechtsmiddelen te gebruiken om alle plannen en initiatieven van de overheid die het woonklimaat aantasten of dreigen aan te tasten, te bestrijden. 2.4 Ter zitting heeft de gemachtigde van de Stichting desgevraagd toegelicht dat de Stichting is opgericht om de belangen van de bewoners van het Museumkwartier en met name de omwonenden van het WKZ-terrein te bundelen en deze mensen een stem te geven ten aanzien van de voorgenomen ontwikkeling van het hier in geding zijnde perceel. De feitelijke werkzaamheden van de stichting bestaan enerzijds uit het voeren van procedures en anderzijds uit het geven van voorlichting over de stand van zaken aan de bewoners. 2.5 Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) van 24 juni 2009, www.rechtspraak.nl, LJN: BI9672, overweegt de rechtbank dat door het optreden in rechte van een stichting die de collectieve belangen behartigt van de bewoners van een bepaalde wijk, een bundeling van rechtstreeks bij het besluit op bezwaar betrokken individuele belangen tot stand is gebracht waarmee effectieve rechtsbescherming gediend kan zijn, in vergelijking met het afzonderlijke optreden van een groot aantal individuele natuurlijke personen die door het bestreden besluit rechtstreeks in hun belangen worden getroffen. In de door de Stichting tot stand gebrachte bundeling van deze individuele belangen, kunnen de in artikel 1:2, derde lid, van de Awb genoemde feitelijke werkzaamheden besloten worden geacht. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de Stichting belanghebbende is bij de verleende inritvergunning. 2.6 Artikel 20, eerste lid, van de APV bepaalt dat het verboden is zonder vergunning van het college van burgemeester en wethouders: a. een uitweg te maken naar de openbare weg; b. van de weg gebruik te maken voor het hebben van een uitweg; c. verandering te brengen in een bestaande uitweg naar de weg. Ingevolge artikel 20, derde lid, van de APV kunnen burgemeester en wethouders de vergunning weigeren in het belang van: a. de bruikbaarheid van de weg; b. het doelmatig en veilig gebruik van de weg; c. de bescherming van het uiterlijk aanzien van de omgeving; d. de bescherming van de groenvoorzieningen in de gemeente. 2.7 De bevoegdheid om een uitwegvergunning te weigeren, als bedoeld in artikel 20, derde lid, van de APV, is een discretionaire bevoegdheid van verweerder. De toetsing door de rechtbank van de uitoefening van deze bevoegdheid dient terughoudend te zijn. Getoetst dient te worden of verweerder in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen, waarbij het hier van toepassing zijnde derde lid van artikel 20 van de APV als toetsingskader voor de belangenafweging heeft te gelden. 2.8 Eisers hebben in beroep - samengevat - aangevoerd dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid, aangezien onduidelijk is op grond waarvan de Commissie van Aanbeveling Gebruik Openbare Weg (CAGO) verweerder heeft geadviseerd dat er geen reden is om de vergunning te weigeren. Voorts stellen eisers zich op het standpunt dat in het kader van het doelmatig en veilig gebruik van de weg een onderzoek had moeten plaatsvinden naar de toename van het aantal verkeersbewegingen als gevolg van het gebruik van de te bouwen parkeergarage. Daarbij had tevens het verkeersgedrag van de verkeersdeelnemers moeten worden betrokken. Te meer nu de inrit in de praktijk volgens eisers tevens als uitrit zal dienen. Ten onrechte heeft verweerder een dergelijk onderzoek achterwege gelaten. 2.9 Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat er in dit geval geen grond is voor weigering van de gevraagde inritvergunning. Daarbij heeft verweerder erop gewezen dat ten behoeve van de door vergunninghouder gewenste inrit drie parkeerplekken worden opgeheven, maar dat die worden gecompenseerd aan de zijde van Centrum Maliebaan, zodat de bruikbaarheid van de weg in zoverre niet wordt aangetast. Ook de veiligheid in de A.B.C.-straat wijzigt volgens verweerder niet wezenlijk door de aanleg van de gevraagde inrit. Het betreft een gebied waar een maximumsnelheid van 30 km per uur geldt, zodat dit geschikt is voor het mengen van alle verkeersbewegingen. Door het opheffen van de parkeerplekken tegenover de inrit, ontstaat voorts voldoende ruimte om in te draaien, zodat volgens verweerder ook in die zin geen afbreuk wordt gedaan aan het veilig gebruik van de weg. Daarnaast wijzigt de inrit als zodanig het uiterlijk aanzien van de omgeving niet, aangezien de inritvergunning slechts ziet op het verlagen van de stoep. Volgens verweerder is tot slot niet in geding dat ter plaatse geen sprake is van groenvoorzieningen die bescherming behoeven. 2.10 De rechtbank is van oordeel dat verweerder, bij afweging van de betrokken belangen, in redelijkheid de gevraagde inritvergunning heeft kunnen verlenen. Daartoe wijst de rechtbank erop, onder verwijzing naar jurisprudentie van de ABRS, zie onder meer de uitspraken van 19 januari 2001 (www.rechtspraak.nl, LJN: AA9700) en van 30 augustus 2005 (www.rechtspraak.nl, LJN: AU2118), dat vergunninghouder een bijzonder belang heeft bij de inritvergunning. Dat belang is er in gelegen om de parkeergarage, voor de bouw waarvan hem bij besluit van 23 november 2006 (aan de orde in SBR 07/3440) vrijstelling en bouwvergunning is verleend, ook daadwerkelijk te kunnen gebruiken. Onder deze omstandigheden kunnen slechts zeer bijzondere omstandigheden in verband met de belangen genoemd in het derde lid van artikel 20 van de APV de weigering van een inritvergunning dragen. Verweerder heeft in redelijkheid kunnen concluderen dat van dergelijke bijzondere omstandigheden in dit geval niet is gebleken. 2.11 Het advies van CAGO is een deskundigenadvies, dat door eisers niet met een tegenadvies is bestreden. Er is geen grond voor het oordeel dat verweerder dit advies niet aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft mogen leggen. 2.12 Voor zover eisers hebben aangevoerd dat verweerder ten onrechte geen onderzoek heeft gedaan naar de toename van het aantal verkeersbewegingen door het gebruik van de te bouwen parkeergarage, wijst de rechtbank erop dat onderhavige procedure slechts betrekking heeft op het verlenen van de inritvergunning. De bouw en het gebruik van de parkeergarage kunnen in deze procedure, gelet op het toetsingskader, slechts in beperkte mate aan de orde worden gesteld. De gevolgen van het gebruik van de parkeergarage heeft verweerder mogen betrekken bij de afweging vrijstelling te verlenen ten behoeve van dat bouwplan. Overigens heeft verweerder in het kader van het verzoek om vrijstelling voor het bouwplan een verkeersonderzoek laten verrichten. De rechtbank wijst erop dat uit de gedingstukken naar voren komt dat het de intentie van vergunninghouder is om de uitweg aan de A.B.C.-straat alleen als inrit voor de parkeergarage te gebruiken. De uitrit is in de Groenstraat beoogd. Verder heeft verweerder bij het gebruik van zijn bevoegdheid mogelijk (illegaal) verkeersgedrag van verkeersdeelnemers buiten beschouwing kunnen laten. De vraag of de inrit eventueel schuilmogelijkheden biedt voor daklozen en verslaafden heeft verweerder eveneens buiten beschouwing kunnen laten, gelet op het toepasselijke toetsingskader. 2.13 De door eisers aangevoerde beroepsgronden kunnen, gelet op het voorgaande, niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit, zodat het beroep ongegrond dient te worden verklaard. Onder deze omstandigheden ziet de rechtbank geen aanleiding om verweerder in de proceskosten te veroordelen. Beslissing De rechtbank Utrecht, verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven als voorzitter en mr. J.M. Willems en mr. J. Struiksma als leden, en in het openbaar uitgesproken op 15 september 2009. De griffier: De voorzitter: mr. K. de Waard mr. B.J. van Ettekoven Afschrift verzonden op: Tegen deze uitspraak staat, binnen zes weken na de dag van bekendmaking hiervan, voor belanghebbenden hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.