Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ7743

Datum uitspraak2009-09-08
Datum gepubliceerd2009-09-16
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200904795/2/M2
Statusgepubliceerd
SectorVoorzitter


Indicatie

Bij besluit van 3 juni 2009 heeft het college van burgemeester en wethouders van Venray aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een nertsenhouderij aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 5 juni 2009 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200904795/2/M2. Datum uitspraak: 8 september 2009 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen: [verzoekers], wonend te [woonplaats], en het college van burgemeester en wethouders van Venray, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 3 juni 2009 heeft het college van burgemeester en wethouders van Venray aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een nertsenhouderij aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 5 juni 2009 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit hebben [verzoekers] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 juli 2009, beroep ingesteld. Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 juli 2009, hebben [verzoekers] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 18 augustus 2009, waar [verzoekers], vertegenwoordigd door ir. A.K.M. van Hoof, en het college, vertegenwoordigd door J. Schepen en F. van Bergen, zijn verschenen. Verder is daar [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, gehoord. Het college heeft buiten bezwaren van partijen nadere stukken ingezonden. [verzoekers] en [vergunninghoudster] zijn in de gelegenheid gesteld hierover hun zienswijze kenbaar te maken. 2. Overwegingen 2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure. 2.2. De bij het bestreden besluit verleende revisievergunning ziet op het realiseren van een nertsenhouderij en bijbehorende nertsenverblijven. Het college stelt zich op het standpunt dat geen spoedeisend belang bestaat bij het treffen van een voorlopige voorziening. Daarbij wijst het college erop dat nog niet tot de bouw van de nertsenhouderij kan worden overgegaan omdat een nieuwe bouwvergunning zal moeten worden aangevraagd voor het realiseren van de benodigde nertsenverblijven. 2.2.1. Ter zitting is gebleken dat [vergunninghoudster] op korte termijn een nieuwe bouwaanvraag zal indienen en dat er met het oog op het bestemmingsplan geen beletselen zijn om de bouwvergunning te weigeren. Gelet hierop kan de bouwvergunning op korte termijn verleend worden. De voorzitter ziet daarom aanleiding om nader in te gaan op het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening. 2.3. [verzoekers] voeren aan dat het college bij de beoordeling van de aanvraag van [vergunninghoudster] ten onrechte is uitgegaan van de datum van aanvraag van 29 december 2006. In dit verband stellen zij dat op dat moment een aanvraag om een milieuvergunning van [belanghebbende] in behandeling was die ondermeer op het onderhavige perceel betrekking had. De desbetreffende vergunningaanvraag is eerst op 14 december 2007 gewijzigd in die zin dat hij niet langer betrekking had op het onderhavige perceel. Volgens [verzoekers] moet er daarom van uit worden gegaan dat de aanvraag van [vergunninghouder] niet eerder dan 14 december 2007 kan zijn ingediend. Voorts kan volgens hen uit het bewijs van ontvangst van de aanvraag op 24 april 2008 worden opgemaakt dat de aanvraag niet op 29 december 2006 is ontvangen. Omdat ervan uitgegaan moet worden dat de aanvraag is ingediend na 1 januari 2007 heeft het college bij de beoordeling van de van de inrichting te duchten stankhinder ten onrechte niet getoetst aan de Wet geurhinder en veehouderij, aldus [verzoekers]. 2.3.1. Het college heeft de door haar op 29 december 2006 ontvangen aanvraag om een milieuvergunning overgelegd. Daarmee is voor de voorzitter genoegzaam komen vast te staan dat de aanvraag op die datum bij het college is ingediend. De stelling van [verzoekers] dat op dat moment een andere aanvraag om een milieuvergunning in behandeling was die betrekking had op hetzelfde perceel kan hieraan niet afdoen. Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de Wet geurhinder en veehouderij blijft, indien een aanvraag om een vergunning is ingediend voor het tijdstip waarop deze wet met betrekking tot zodanig aanvraag in werking treedt, het voor dat tijdstip ten aanzien van zodanig aanvraag geldende recht van toepassing tot het tijdstip waarop de beschikking op de aanvraag onherroepelijk is geworden. De Wet geurhinder en veehouderij is op 1 januari 2007 in werking getreden. Het college heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat de Wet geurhinder niet van toepassing is. 2.4. [verzoekers] betogen dat als gevolg van het feit dat een verbeterde versie van 30 januari 2009 van het bij de aanvraag behorende akoestisch rapport na de terinzagelegging van het ontwerp van het besluit aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd, de aanvraag is gewijzigd en het college een nieuw ontwerp van het besluit ter inzage had moeten leggen. 2.4.1. De voorzitter overweegt dat naar aanleiding van de door [verzoekers] ingebrachte zienswijze over het ten onrechte hanteren van een lager bronvermogen voor de vrachtwagen die de nertsen afvoert in het bij de aanvraag behorende akoestisch rapport van 24 april 2008 het college opdracht heeft gegeven het rapport aan te passen. Dit heeft geresulteerd in het rapport van 30 januari 2009. De enkele omstandigheid dat het akoestisch rapport op dit onderdeel is gewijzigd biedt geen grond voor het oordeel dat de aanvraag is gewijzigd. Reeds hierom bestaat geen aanleiding voor het voorlopig oordeel dat het college opnieuw een ontwerpbesluit had moeten opstellen en ter inzage had moeten leggen. 2.5. [verzoekers] voeren aan dat de nertsenhouderij waarvoor bij het bestreden besluit vergunning is verleend één inrichting vormt met de legkippen- en nertsenhouderij in de directe nabijheid van de inrichting waarvoor bij besluit van 29 juli 2008 aan [belanghebbende] een revisievergunning is verleend. 2.5.1. De aanvraag om vergunning heeft uitsluitend betrekking op de nertsenhouderij op het onderhavige perceel. Uit de aanvraag blijkt niet dat de inrichting technische, organisatorische en/of functionele bindingen als bedoeld in artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer heeft met de legkippen- en nertsenhouderij van [belanghebbende]. Het college heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat de inrichting niet één inrichting vormt met de inrichting van [belanghebbende]. Voor zover [verzoekers] aanvoeren dat gevreesd moet worden dat dergelijke bindingen zich in de praktijk zullen voordoen, overweegt de voorzitter dat die grond betrekking heeft op de naleving van de verleende vergunning en de daaraan verbonden voorschriften en daarmede niet ziet op de rechtmatigheid van het bestreden besluit. 2.5.2. [verzoekers] voeren aan dat het college in het kader van de aan te houden afstanden op grond van de Wet stankemissie ten onrechte gebruik heeft gemaakt van de aftrek van 25 meter die toegepast kan worden voor emissiearme huisvesting met een ammoniakemissie van maximaal 0,25 kg per dierplaats per jaar. In dit verband voeren zij aan dat uit onderzoek blijkt dat de bij het bestreden besluit vergunde Groen Labelsysteem BB 94.02.013 een ammoniakemissie van meer dan 0,25 kg per dierplaats per jaar heeft. Daarbij is volgens hen van belang dat bij het bestreden besluit vergunning is verleend voor een systeem met dubbele kooilaag, zogenoemde klauterkooien, waarbij langs de goot vallende mest een bijkomend probleem vormt. 2.5.3. Uit de aanvraag om vergunning kan worden afgeleid dat klauterkooien zijn aangevraagd met een mestopvang- en mestafdraaisysteem dat voldoet aan het Groen Labelstalsysteem BB 94.02.013. [verzoekers] hebben niet aannemelijk gemaakt dat eventueel buiten de mestgoot vallende mest een zodanige invloed heeft op de ammoniakemissie dat niet wordt voldaan aan de vereisten van Groen Labelstalsysteem BB 94.02.013. Gelet hierop is het college terecht uitgegaan van een ammoniakemissie van maximaal 0,25 kg per dierplaats per jaar. In dit verband merkt de voorzitter op dat in voorschrift 8.2.10 van de vergunning is bepaald dat eventueel op de grond gevallen beddingmateriaal, mest en voedselresten wekelijks moeten worden verwijderd en afgevoerd naar de container. De voorzitter ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het college de aftrek van 25 meter op grond van de Wet stankemissie niet had mogen toepassen 2.6. [verzoekers] voeren aan dat het college voor de beoordeling van de geluidbelasting vanwege het verkeer op het pad dat langs de inrichting loopt ten onrechte de circulaire "Geluidhinder veroorzaakt door wegverkeer van en naar de inrichting; beoordeling in het kader van de vergunningverlening op basis van de Wet milieubeheer" van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 29 februari 1996 (hierna: de circulaire) heeft gehanteerd aangezien het pad geen openbare weg is maar privé-eigendom is. 2.6.1. De circulaire wordt toegepast voor de geluidnormering van verkeersbewegingen buiten het terrein van de inrichting. Uit de aanvraag om vergunning blijkt dat het pad geen deel uitmaakt van de inrichting. Het college heeft daarom voor de beoordeling van geluidhinder veroorzaakt door het verkeer van en naar de inrichting op dit pad aansluiting kunnen zoeken bij de circulaire. Of de weg een openbaar karakter heeft op niet is gelet op de inhoud van de circulaire niet van belang. 2.7. [verzoekers] stellen dat het college de geluidbelasting vanwege de nertsen onvoldoende heeft onderzocht. In dit verband betogen zij dat het college ten onrechte geen correctie voor tonaal geluid heeft toegepast bij de vaststelling van de voor de inrichting geldende geluidgrenswaarden. Voorts voeren zij aan dat het bij de aanvraag behorende akoestisch rapport van 30 januari 2009 van Van Westreenen (hierna: rapport Van Westreenen) onvoldoende gegevens bevat wat betreft de berekeningen van de geluidbelasting vanwege de inrichting per geluidbron. Het is volgens hen daarom niet te controleren of de berekende resultaten juist zijn. 2.7.1. In het rapport Van Westreenen is het geluid van de nertsen vanuit de hallen als bron vermeld. [verzoekers] hebben met de enkele stelling dat het geluid van nertsen irritant en schril is, niet onderbouwd dat het geluid vanwege de nertsen moet worden aangemerkt als tonaal geluid. In het rapport van Van Westreenen is het bronvermogen per geluidbron vermeld. Dit is als uitgangspunt genomen bij de berekening van de totale geluidbelasting vanwege de inrichting. Uit deze berekening kan worden afgeleid dat aan de in de vergunning gestelde geluidgrenswaarden kan worden voldaan. [verzoekers] hebben niet aannemelijk gemaakt dat de uitkomsten van de berekeningen in het rapport Van Westreenen onjuist zijn. Gelet hierop ziet de voorzitter geen aanleiding voor het oordeel dat het college bij de beoordeling van de vanwege de inrichting te duchten geluidhinder niet van het rapport Van Westreenen heeft kunnen uitgaan. 2.8. Gelet op het vorenstaande ziet de voorzitter aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen. 2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: wijst het verzoek af. Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. C. Taal, ambtenaar van Staat. w.g. Drupsteen w.g. Taal voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 8 september 2009 325-596.