Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ7762

Datum uitspraak2009-09-16
Datum gepubliceerd2009-09-16
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200806875/1/M2
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 29 juli 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Venray (hierna: het college) aan [vergunninghouder] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een legkippen- en nertsenhouderij, gelegen aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 1 augustus 2008 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200806875/1/M2. Datum uitspraak: 16 september 2009 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellant] en anderen, allen wonend te [woonplaats], en het college van burgemeester en wethouders van Venray, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 29 juli 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Venray (hierna: het college) aan [vergunninghouder] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een legkippen- en nertsenhouderij, gelegen aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 1 augustus 2008 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit hebben [appellant] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 september 2008, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 18 september 2008. Het college heeft een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 augustus 2009, waar [appellant] en anderen, van wie [appellant] en [gemachtigde] in persoon, bijgestaan door ir. A.K.M. van Hoof, en het college, vertegenwoordigd door ing. J. Schepen en ing. F. van Bergen, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is [vergunninghouder], bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, als partij gehoord. 2. Overwegingen Ontvankelijkheid 2.1. Uit artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht volgt dat een belanghebbende geen beroep kan instellen tegen onderdelen van een besluit waarover hij geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij het niet naar voren brengen van een zienswijze hem redelijkerwijs niet kan worden verweten. Bij besluiten inzake een milieuvergunning worden de beslissingen over de aanvaardbaarheid van verschillende categorieën milieugevolgen als onderdelen van een besluit in vorenbedoelde zin aangemerkt. (Uitspraak van 1 november 2006 in zaak nr. 200602308/1). Nu de beroepsgrond dat het college had moeten beoordelen of een milieueffectrapport had moeten worden gemaakt geen betrekking heeft op een besluitonderdeel als hiervoor bedoeld, staat artikel 6:13 er niet aan in de weg dat deze grond eerst in beroep wordt aangevoerd. Anders dan het college stelt, bestaat er dan ook geen grond om het beroep op dit punt niet-ontvankelijk te verklaren. Algemeen toetsingskader 2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt. Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe. Eén inrichting 2.3. [appellant] en anderen voeren aan dat de legkippen- en nertsenhouderij waarvoor vergunning is verleend en een nertsenhouderij in de directe nabijheid waarvoor door [bedrijf] een vergunning is aangevraagd samen één inrichting vormen als bedoeld in artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer. 2.3.1. Ingevolge artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer, voor zover thans van belang, worden als één inrichting beschouwd de tot eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties die onderling technische, organisatorische of functionele bindingen hebben en in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen. Uit de aanvraag om de onderhavige vergunning blijkt niet dat de legkippen- en nertsenhouderij zodanige technische, organisatorische en/of functionele bindingen zal hebben met de nertsenhouderij waarvoor door [bedrijf] een vergunning is aangevraagd, dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van twee afzonderlijke inrichtingen. Voor zover [appellant] en anderen aanvoeren dat in de toekomst zodanige technische, organisatorische en of functionele bindingen zullen ontstaan dat één inrichting ontstaat, heeft dit betoog geen betrekking op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning. Deze beroepsgrond faalt. Milieueffectrapport 2.4. [appellant] en anderen betogen dat het college had moeten beoordelen of een milieueffectrapport had moeten worden gemaakt. Hiertoe voeren zij aan dat de aangevraagde vergunning voorziet in een wijziging van een bestaande kippenstal. 2.4.1. In onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieu-effectrapportage 1994 (hierna: het Besluit) is in categorie 14 als activiteit ten aanzien waarvan het bevoegd gezag dient te beoordelen of een milieueffectrapport dient te worden opgesteld aangewezen de oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting voor het fokken, mesten of houden van pluimvee in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op 45.000 of meer plaatsen voor hennen. 2.4.2. Het aantal van 68.136 legkippen waarvoor eerder een vergunning is verleend, wordt met de aangevraagde vergunning niet uitgebreid. Voorts wordt de stal waar de kippen worden gehouden niet zodanig gewijzigd dat deze stal dient te worden aangemerkt als nieuwe installatie in de zin van de bijlage bij het Besluit. De inrichting valt daarom niet onder categorie 14 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit zodat voor het college geen plicht bestond te beoordelen of een milieueffectrapport diende te worden gemaakt. Deze beroepsgrond faalt. Wet geurhinder en veehouderij 2.5. [appellant] en anderen betogen dat het college ten onrechte niet heeft getoetst aan de Wet geurhinder en veehouderij. In dit verband voeren zij aan dat de aanvraag om vergunning op 14 december 2007 zodanig is gewijzigd dat van een nieuwe aanvraag moet worden gesproken, waarop niet de Wet stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden (hierna: de Wet stankemissie), maar de Wet geurhinder en veehouderij van toepassing is. 2.5.1. Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de per 1 januari 2007 van kracht zijnde Wet geurhinder en veehouderij blijft, indien een aanvraag om een vergunning is ingediend voor het tijdstip waarop deze wet met betrekking tot zodanige aanvraag in werking treedt, het voor dat tijdstip ten aanzien van zodanige aanvraag geldende recht van toepassing tot het tijdstip waarop de beschikking op de aanvraag onherroepelijk is geworden. 2.5.2. Op 6 juli 2005 is een aanvraag ingediend voor het houden van 68.136 legkippen en 23.590 fokteven van nertsen. De op 14 december 2007 ingediende wijziging van de aanvraag heeft onder meer betrekking op een verlaging van het aantal aangevraagde fokteven van nertsen naar 5.990 stuks. Er wordt niet langer vergunning gevraagd voor een stal met 17.600 fokteven van nertsen op het achterterrein. De Afdeling overweegt dat de op 14 december 2007 in de aanvraag aangebrachte wijzigingen niet dusdanig zijn dat als gevolg daarvan, voor de toepassing van artikel 14, eerste lid, van de Wet geurhinder en veehouderij, van een nieuwe aanvraag moet worden gesproken. Gelet hierop heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat de aanvraag is ingediend vóór 1 januari 2007, zodat daarop de Wet stankemissie van toepassing is. Deze beroepsgrond faalt. Stankhinder 2.6. [appellant] en anderen voeren aan dat er in de aanvraag en het bestreden besluit ten onrechte van wordt uitgegaan dat de emissiepunten van de nertsenstal zijn gelegen bij de ventilatoren aan de achterzijde van de stal. Volgens hen staat niet vast dat de ventilatie van de nertsenstal toereikend is om te waarborgen dat deze ventilatoren de enige emissiepunten van de stal vormen. Hierbij is volgens [appellant] en anderen van belang dat voor het berekenen van de ventilatiebehoefte van nertsenstallen geen standaard kengetallen voorhanden zijn. Aan de in de aanvraag berekende maximale ventilatiebehoefte kan bovendien niet worden voldaan, indien de ventilatoren in de dag-, avond-, en nachtperiode voor slechts 80, 60 en 40 procent van het vermogen in werking zijn, zoals is vermeld in het bij de aanvraag behorende geluidrapport van db/a consultants v.o.f. van 12 december 2007, aldus [appellant] en anderen. 2.6.1. In het verweerschrift en ter zitting heeft het college toegelicht dat bij de berekening van de maximale ventilatiebehoefte van de nertsen is aangesloten bij de maximale ventilatiebehoefte van pluimvee - bij hoge temperaturen - in kubieke meter lucht per uur per kilogram levend gewicht, zoals vastgesteld door het Informatie en Kenniscentrum Veehouderij. Wat het gemiddelde lichaamsgewicht van de nertsen betreft, is in de berekening uitgegaan van het moment waarop het maximale vergunde aantal nertsen zich in de inrichting bevindt en de nertsenpups het zwaarst wegen. De aldus berekende maximale ventilatiebehoefte levert volgens het college een overschatting op van de daadwerkelijk benodigde ventilatiebehoefte. Om in de daadwerkelijk benodigde ventilatiebehoefte te voorzien is volgens het college voldoende dat de ventilatoren in de dag-, avond-, en nachtperiode voor 80, 60 en 40 procent van het vermogen in werking zijn. In hetgeen [appellant] en anderen aanvoeren ziet de Afdeling geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van dit standpunt. Gelet hierop bestaat er geen aanleiding voor het oordeel dat het college er ten onrechte van is uitgegaan dat de emissiepunten van de nertsenstal zijn gelegen bij de ventilatoren aan de achterzijde van deze stal. Deze beroepsgrond faalt. 2.7. [appellant] en anderen betogen dat het college ten onrechte niet is uitgegaan van een minimaal aan te houden afstand van 175 meter tussen het emissiepunt van de inrichting en het dichtstbijgelegen categorie IV-object in de zin van de Wet stankemissie, de woning aan de Twistweg 14. Hiertoe voeren zij aan dat het college ten onrechte stelt dat het vergunde huisvestingssysteem emissiearm is en dat derhalve ten onrechte de korting van 25 meter voor emissiearme huisvesting is toegepast. Volgens [appellant] bedraagt de werkelijke afstand tussen de ventilatoren aan de achterzijde van de nertsenstal en genoemde woning 160 meter en had de vergunning daarom moeten worden geweigerd. 2.7.1. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Wet stankemissie bedraagt de afstand tussen een veehouderij waar dieren worden gehouden van een diercategorie, waarvoor in de ministeriële regeling bedoeld in artikel 1 geen omrekeningsfactor is opgenomen, en een voor stank gevoelig object, ten minste de afstand die voor de betrokken diercategorie bij ministeriële regeling is aangegeven. Ingevolge de Regeling stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden (hierna: de Regeling stankemissie) moet bij het aangevraagde en vergunde veebestand van 5.990 nertsen (fokteven) een minimale afstand van 150 meter worden aangehouden ten opzichte van categorie IV-objecten in de zin van de Wet stankemissie. Indien een emissiearm huisvestingssysteem wordt aangevraagd, bedraagt de ingevolge de Regeling stankemissie minimaal aan te houden afstand 125 meter. Nu niet in geschil is dat de afstand tussen de woning aan de Twistweg 14 en de ventilatoren aan de achterzijde van de nertsenstal groter is dan 150 meter, staat vast dat ook wanneer de korting van 25 meter niet wordt toegepast aan de op grond van de Wet stankemissie minimaal aan te houden afstand wordt voldaan. Er bestaat daarom geen grond voor het oordeel dat het college de gevraagde vergunning in zoverre had moeten weigeren. Deze beroepsgrond faalt. 2.8. [appellant] en anderen betogen dat het college de cumulatie van stank van de inrichting en andere veehouderijen ten onrechte niet heeft beoordeeld. Aangezien de Wet stankemissie niet voorziet in een beoordeling van de cumulatie van stank, biedt deze wet volgens [appellant] en anderen onvoldoende mogelijkheden om rekening te houden met de geografische ligging van de inrichting alsmede de plaatselijke milieuomstandigheden, zoals vereist op grond van richtlijn 2008/1/EG (hierna: de IPPC-richtlijn), voorheen richtlijn 96/61/EG. De Wet stankemissie is volgens hen in zoverre in strijd met de IPPC-richtlijn, zodat het college in zoverre rechtstreeks aan de IPPC-richtlijn had moeten toetsen. 2.8.1. Ingevolge artikel 9, derde lid, van de IPPC-richtlijn, voor zover hier van belang, bevat de vergunning emissiegrenswaarden voor de verontreinigende stoffen, met name die van bijlage III, die in significante hoeveelheden uit de betrokken installatie kunnen vrijkomen, gelet op hun aard en hun potentieel voor overdracht van verontreiniging tussen milieucompartimenten (water, lucht en bodem). De grenswaarden kunnen, zo nodig, worden aangevuld of vervangen door gelijkwaardige parameters of gelijkwaardige technische maatregelen. Ingevolge artikel 9, vierde lid, van de IPPC-richtlijn, voor zover hier van belang, zijn de emissiegrenswaarden, de parameters en de gelijkwaardige technische maatregelen, bedoeld in lid 3, gebaseerd op de beste beschikbare technieken, zonder dat daarmee het gebruik van een bepaalde techniek of technologie wordt voorgeschreven, met inachtneming van de technische kenmerken en de geografische ligging van de betrokken installatie, alsmede de plaatselijke milieuomstandigheden. Ingevolge artikel 9, achtste lid, van de IPPC-richtlijn kunnen de lidstaten, onverminderd de verplichting tot instelling van een vergunningprocedure overeenkomstig deze richtlijn, voor bijzondere categorieën installaties bijzondere verplichtingen vaststellen in dwingende algemene voorschriften en niet in de vergunningvoorwaarden, mits een geïntegreerde aanpak en een even hoog niveau van bescherming van het milieu in zijn geheel gewaarborgd zijn. In overweging 19 van de preambule van de IPPC-richtlijn is vermeld dat het de taak is van de lidstaten om te bepalen hoe in voorkomend geval rekening kan worden gehouden met de technische kenmerken en de geografische ligging van de betrokken installatie, alsmede met de plaatselijke milieuomstandigheden. 2.8.2. De Wet stankemissie, die ingevolge artikel 2, eerste lid, het exclusieve kader vormt voor de beoordeling of de gevraagde vergunning wegens de stank van de dierenverblijven van de inrichting diende te worden geweigerd, voorziet niet in een afzonderlijke beoordeling van de cumulatie van stank. 2.8.3. In de Wet stankemissie wordt op meerdere wijzen rekening gehouden met de geografische ligging van de inrichting en de plaatselijke milieuomstandigheden. De werkingssfeer van de Wet stankemissie is beperkt tot veehouderijen die zijn gelegen in een landbouwontwikkelingsgebied, een verwevingsgebied of een extensiveringsgebied met het primaat natuur waarvoor een reconstructieplan is bekendgemaakt. Voor deze specifieke categorie van inrichtingen stellen de bepalingen van de Wet stankemissie ter voorkoming dan wel voldoende beperking van stankhinder specifieke verplichtingen, die - kort weergegeven - inhouden dat bepaalde minimale afstanden dienen te worden aangehouden tussen de emissiepunten van een mestverwerkingsinstallatie of dierenverblijf van de inrichting en de buitenzijde van voor stank gevoelige objecten in de omgeving. De minimaal aan te houden afstanden zijn afhankelijk van enerzijds de omvang van het veebestand en de wijze waarop de dieren in de inrichting worden gehouden en anderzijds van de categorie-indeling van de desbetreffende voor stank gevoelige objecten, die wordt bepaald aan de hand van de intensiteit en de wijze van het gebruik van het object alsmede van de ligging daarvan ten opzichte van andere bebouwingen en de aard van de omgeving. Artikel 2, tweede lid, van de Wet stankemissie biedt verder de mogelijkheid om met toepassing van artikel 8.11 van de Wet milieubeheer voorschriften te stellen ter (verdere) beperking van de stankhinder. Gelet hierop dwingt de Wet stankemissie ertoe rekening te houden met de geografische ligging van de inrichting en de plaatselijke milieuomstandigheden. De enkele omstandigheid dat de Wet stankemissie niet voorziet in een afzonderlijke beoordeling van de cumulatie van stank maakt niet dat deze wet zich niet verdraagt met de IPPC-richtlijn. Deze beroepsgrond faalt. Geluidhinder 2.9. [appellant] en anderen stellen dat niet zeker is of kan worden voldaan aan de in de voorschriften gestelde grenswaarden voor de door de inrichting veroorzaakte geluidbelasting. In dit verband voeren zij aan dat het college het verkeer op het naast de inrichting gelegen pad ten onrechte niet heeft meegenomen bij de vaststelling van de door de inrichting veroorzaakte geluidbelasting, maar het geluid van dit verkeer als indirecte geluidhinder heeft beoordeeld. Volgens [appellant] en anderen is de in dit verband door het college toegepaste circulaire "Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting" van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer bedoeld voor verkeer op de openbare weg en kan het betrokken pad niet als zodanig worden beschouwd, nu het in privé-eigendom is en uitsluitend wordt gebruikt ten behoeve van de inrichting en een aan de Twistweg 14c gelegen bedrijf. Het pad had volgens hen daarom als onderdeel van de inrichting moeten worden aangemerkt. Zij voeren verder aan dat de geluidbelasting vanwege de ventilatoren van de nertsenstal door het college is onderschat, nu het college er ten onrechte van uitgaat dat deze ventilatoren in de dag-, avond-, en nachtperiode voor slechts 80, 60 en 40 procent van het vermogen in werking zijn. 2.9.1. Het betrokken pad valt buiten de in de aanvraag weergegeven begrenzing van de inrichting, is niet in eigendom van [vergunninghouder] en wordt mede gebruikt door ander verkeer dan verkeer van en naar de inrichting. Onder deze omstandigheden heeft het college het geluid van het verkeer op dit pad terecht buiten beschouwing gelaten bij de beoordeling of aan de in de voorschriften gestelde grenswaarden voor de door de inrichting veroorzaakte geluidbelasting kan worden voldaan. Zoals is overwogen in rechtsoverweging 2.6.1, ziet de Afdeling geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van het college dat om in de ventilatiebehoefte van de nertsen te kunnen voorzien voldoende is dat de ventilatoren van de nertsenstal in de dag-, avond-, en nachtperiode voor 80, 60 en 40 procent van het vermogen in werking zijn. Er bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat het college de geluidbelasting vanwege deze ventilatoren heeft onderschat. Deze beroepsgrond faalt. 2.10. [appellant] en anderen betogen dat het college ten onrechte enkel geluidvoorschriften heeft gesteld met betrekking tot de representatieve bedrijfssituatie. De in de voorschriften opgenomen grenswaarden voor de representatieve bedrijfssituatie zijn volgens hen bij daarvan afwijkende bedrijfssituaties onvoldoende handhaafbaar. 2.10.1. Het niet stellen van geluidvoorschriften voor afwijkingen van de representatieve bedrijfssituatie brengt met zich dat de inrichting te allen tijde moet voldoen aan de voor de representatieve bedrijfssituatie gestelde geluidvoorschriften. Hetgeen [appellant] en anderen aanvoeren, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat niet aan deze voorschriften kan worden voldaan. Deze beroepsgrond faalt. 2.11. [appellant] en anderen voeren aan dat met betrekking tot de voorschriften 3.1.1, 3.1.2, 3.2.1, 3.2.2 en 3.3.1 in strijd met artikel 8.12, vierde lid, van de Wet milieubeheer geen controlevoorschrift als bedoeld in deze bepaling aan de vergunning is verbonden. Voorschrift 3.4.3 voldoet volgens hen in zoverre niet. 2.11.1. Ingevolge artikel 8.12, eerste lid, van de Wet milieubeheer geven de aan een vergunning te verbinden voorschriften de doeleinden aan, die de vergunninghouder in het belang van de bescherming van het milieu op een door hem te bepalen wijze dient te verwezenlijken. Ingevolge het vierde lid, zoals dit luidde ten tijde van het bestreden besluit, worden, voor zover aan een vergunning voorschriften worden verbonden als bedoeld in het eerste en tweede lid, daaraan in ieder geval ook voorschriften verbonden, inhoudende dat: a. moet worden bepaald of aan de eerstbedoelde voorschriften wordt voldaan, waarbij de wijze van bepaling wordt aangegeven, die ten minste betrekking heeft op de methode en de frequentie van de bepaling en de procedure voor de beoordeling van de bij die bepaling verkregen gegevens en die tevens betrekking kan hebben op de organisatie van die bepalingen en beoordelingen en op de registratie van die gegevens en de resultaten van die beoordelingen; b. de bij die bepaling verkregen gegevens aan het bevoegd gezag moeten worden gemeld of ter inzage gegeven of anderszins ter beschikking moeten worden gesteld van het bevoegd gezag. 2.11.2. De vergunningvoorschriften 3.1.1, 3.1.2, 3.2.1, 3.2.2 en 3.3.1, waarin geluidgrenswaarden zijn gesteld, moeten worden aangemerkt als doelvoorschriften als bedoeld in artikel 8.12, eerste lid, van de Wet milieubeheer. Uit de tekst van artikel 8.12, vierde lid, van de Wet milieubeheer volgt dat, voor zover aan de vergunning doelvoorschriften zijn verbonden, in ieder geval ook een of meerdere controlevoorschriften als bedoeld in het vierde lid aan de vergunning dienen te worden verbonden. Hierbij bestaat geen ruimte voor een afweging door het bevoegd gezag. Voorschrift 3.4.3 voldoet niet aan het bepaalde in artikel 8.12, vierde lid, van de Wet milieubeheer, zoals dit luidde ten tijde van het bestreden besluit, omdat op grond van dit voorschrift eerst een verplichting tot het uitvoeren van een controlemeting ontstaat als het college dat eist. Het college heeft aan de vergunning ook geen andere voorschriften verbonden inhoudende dat op een bij dat voorschrift bepaalde wijze moet worden vastgesteld of aan de gestelde geluidgrenswaarden wordt voldaan en de op deze wijze verkregen gegevens aan het bevoegd gezag ter beschikking moeten worden gesteld. Deze beroepsgrond slaagt. 2.12. Het beroep is gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking, voor zover aan de vergunning geen voorschrift is verbonden als bedoeld in artikel 8.12, vierde lid, van de Wet milieubeheer ter controle van de naleving van de in voorschriften 3.1.1, 3.1.2, 3.2.1, 3.2.2 en 3.3.1 opgenomen geluidgrenswaarden. Het beroep is voor het overige ongegrond. 2.13. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond; II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Venray van 29 juli 2008, kenmerk Mila 050038, voor zover aan de vergunning geen voorschrift is verbonden als bedoeld in artikel 8.12, vierde lid, van de Wet milieubeheer ter controle van de naleving van de in voorschriften 3.1.1, 3.1.2, 3.2.1, 3.2.2 en 3.3.1 opgenomen geluidgrenswaarden; III. verklaart het beroep voor het overige ongegrond; IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Venray tot vergoeding van bij [appellant] en anderen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 685,39 (zegge: zeshonderdvijfentachtig euro en negenendertig cent), waarvan € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen; V. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Venray aan [appellant] en anderen het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 145,00 (zegge: honderdvijfenveertig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen. Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, voorzitter, en drs. W.J. Deetman en mr. Th.C. van Sloten, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.P.J.M. van Grinsven, ambtenaar van Staat. w.g. Brink w.g. Van Grinsven voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 16 september 2009 462.