Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ7766

Datum uitspraak2009-09-08
Datum gepubliceerd2009-09-17
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers08/36 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Afwijzing aanvraag bijstandsuitkering. Geen sprake van gezamenlijke huishouding. Onvoldoende aanknopingspunten dat appellant en ex-vrouw beiden hun hoofdverblijf hadden op het adres van ex-vrouw.


Uitspraak

08/36 WWB Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 11 december 2007, 06/4969 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College) Datum uitspraak: 8 september 2009 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. S. Ben Tarraf, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 16 juni 2009, waar partijen niet zijn verschenen. II. OVERWEGINGEN 1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Appellant heeft op 10 april 2006 een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend. Op het aanvraagformulier heeft appellant vermeld dat hij alleenstaand is en zelfstandig woont. 1.2. Op 9 juni 2006 heeft er in het kader van de beoordeling van de aanvraag een gesprek plaatsgevonden op de afdeling sociale zaken van de gemeente Amsterdam. Tijdens dit gesprek heeft appellant onder meer het volgende verklaard: “ - Ik woon sinds twee jaar op mijn adres; - er loggen (lees: liggen) geen persoonlijke spullen zoals post en kleding van anderen in mijn woning; - Ik slaap niet iedere dag in mijn woning; - Ik ben drie jaar geleden gescheiden van mijn ex-partner; mevrouw [naam ex-partner]; - Ik heb een dochter met haar; - Zij woont op de [adres 1] in [woonplaats]. Zij heeft een WW-uitkering; - Ik ben iedere dag bij haar om haar te helpen met koken, schoonmaken, boodschappen doen, was doen. Ik haal ook medicijnen voor haar en regel haar afspraken; - Ik blijf ook twee à drie keer per week bij haar slapen; - De boodschappen betaalt ze zelf. Ik eet ook twee à drie keer per week. Ik heb de sleutel van haar woning; - Op het adres van mijn ex-partner liggen kledingstukken van mij: twee jassen, twee paar schoenen, drie broeken en drie T-shirtjes.” 1.3. Hierop is besloten aansluitend aan het gesprek een huisbezoek af te leggen op het adres van appellant. Bij het huisbezoek werden naast herenkleding en herentoiletartikelen, waarvan appellant zegt dat ze van hem zijn, tevens dameskleding en damestoiletartikelen aangetroffen die volgens appellant van [naam ex-vrouw] zijn. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van de Afdeling Controle en Opsporing van 13 juni 2006. 1.4. Bij besluit van 21 juni 2006 heeft het College de aanvraag afgewezen op de grond dat appellant een gezamenlijke huishouding voert met [naam ex-vrouw] op haar adres [adres 1] te [woonplaats]. 1.5. Bij besluit van 14 september 2006 heeft het College het tegen het besluit van 21 juni 2006 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Daarbij is de grondslag van de afwijzing in die zin gewijzigd dat naar het oordeel van het College sprake is van een onweerlegbaar rechtsvermoeden van een gezamenlijke huishouding nu appellant en [naam ex-vrouw] gehuwd zijn geweest en op hetzelfde adres hoofdverblijf hebben. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 14 september 2006, met bepalingen inzake de vergoeding van proceskosten en griffierecht, gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat het College de wettelijke grondslag van het bestreden besluit niet heeft gehandhaafd, in die zin dat het onweerlegbaar rechtsvermoeden niet langer wordt gebaseerd op het feit dat appellant en [ex-vrouw] gehuwd zijn geweest, doch op het gegeven dat uit hun relatie een kind is geboren. 3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover daarbij de rechtsgevolgen in stand zijn gelaten. 4. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 4.1. Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB, voor zover hier van belang, wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert. Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB wordt een gezamenlijke huishouding in iedere geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren. Voor de vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, moet volgens vaste rechtspraak de feitelijke woonsituatie doorslaggevend worden geacht. Het aanhouden van afzonderlijke adressen hoeft niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal redelijkerwijs aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts één van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken. 4.2. De Raad is van oordeel dat de onderzoeksbevindingen van de Afdeling Controle en Opsporing van de gemeente Amsterdam, zoals neergelegd in de rapportage van 13 juni 2006, onvoldoende aanknopingspunten bieden voor de conclusie dat appellant en [ex-vrouw] beiden hun hoofdverblijf hadden op het adres van laatstgenoemde. De omstandigheid dat appellant iedere dag bij [naam ex-vrouw] op haar adres langskomt en dat hij daar twee à drie keer per week slaapt is op zichzelf onvoldoende om die conclusie te trekken. Nu ook overigens geen gegevens voorhanden zijn die steun bieden aan de conclusie van het College, kan een gezamenlijke huishouding van appellant en [naam ex-vrouw] niet worden aangenomen en bestaat er dus geen grond voor het oordeel dat appellant niet als zelfstandig subject van bijstandsverlening kan worden beschouwd. 4.3. Het voorgaande leidt de Raad tot de conclusie dat de rechtbank de rechtsgevolgen van het door haar vernietigde besluit van 14 september 2006 ten onrechte in stand heeft gelaten. De aangevallen uitspraak komt derhalve, voor zover aangevochten, voor vernietiging in aanmerking. Het College zal met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuw besluit op het bezwaar van appellant dienen te nemen. 5. De Raad ziet aanleiding het College te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep, begroot op € 322,--, wegens verleende rechtsbijstand. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 14 september 2006 in stand zijn gelaten; Bepaalt dat het College een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak; Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 322,--, te betalen aan de griffier van de Raad; Bepaalt dat het College aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 104,-- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door R. Kooper als voorzitter en A.B.J. van der Ham en J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 september 2009. (get.) R. Kooper. (get.) M.C.T.M. Sonderegger. Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding. NK