Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ7772

Datum uitspraak2009-09-16
Datum gepubliceerd2009-09-16
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200808182/1/M1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 30 september 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Maasbree (hierna: het college) aan schutterij Sint Martinus en schutterij Sint Anna een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een schietterein aan de Schorweg te Maasbree. Dit besluit is op 9 oktober 2008 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200808182/1/M1. Datum uitspraak: 16 september 2009 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellant], wonend te [woonplaats], en het college van burgemeester en wethouders van Maasbree, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 30 september 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Maasbree (hierna: het college) aan schutterij Sint Martinus en schutterij Sint Anna een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een schietterein aan de Schorweg te Maasbree. Dit besluit is op 9 oktober 2008 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brieven, bij de Raad van State ingekomen op 10 en 14 november 2008, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 9 december 2008. Het college heeft een verweerschrift ingediend. De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 augustus 2009, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. drs. H. den Haan, en het college, vertegenwoordigd door R.W.T.A. Leenen, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting schutterij Sint Martinus, vertegenwoordigd door [voorzitter], als belanghebbende gehoord. 2. Overwegingen Algemeen 2.1. De inrichting betreft een inrichting voor traditioneel Limburgs schieten. Volgens de aanvraag zullen vijf schietmasten worden opgericht, evenals een schutterslokaal en een windbuksschietlokaal. Twee schietmasten zullen worden voorzien van wattenbakkogelvangers, de overige drie van helderzichtkogelvangers. Algemeen toetsingskader 2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt. Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe. Geluid 2.3. [appellant] vreest voor geluidhinder ten gevolge van het schieten. Volgens hem bieden de gestelde geluidgrenswaarden geen toereikende bescherming tegen geluidhinder en kunnen deze niet worden nageleefd. Hij betoogt dat het college zich voor de bepaling van de door de inrichting veroorzaakte geluidbelasting niet heeft kunnen baseren op het bij de aanvraag behorende geluidrapport, nu dit rapport niet op deugdelijke wijze tot stand is gekomen. Voorts voert [appellant] aan dat niet is onderbouwd dat de kogelvangers niet of nauwelijks geluidbelasting voor de omgeving veroorzaken. Verder stelt hij dat de zogeheten door het college toegepaste 12-dagenregeling niet is bedoeld voor schietactiviteiten. Bovendien zijn de aan de vergunning verbonden voorschriften niet duidelijk genoeg, zodat zij niet goed kunnen worden gehandhaafd en zijn ten onrechte geen controles in verband met de handhaving van de voorschriften voorgeschreven, aldus [appellant]. [appellant] heeft zijn beroepsgrond met betrekking tot geluid voor zover deze ziet op de Handreiking Limburgs Traditioneel Schieten en het geluidrapport van 26 februari 2002 ter zitting ingetrokken. 2.3.1. Het college heeft ter invulling van zijn beoordelingsvrijheid met betrekking tot het schietgeluid aansluiting gezocht bij de Circulaire schietlawaai van het voormalig Ministerie van Volksgezondheid en Milieuhygiëne van 1 augustus 1979 (hierna: de Circulaire schietlawaai). Blijkens de aanbiedingsbrief is deze Circulaire bedoeld voor de beoordeling van aanvragen tot het oprichten of in werking hebben van schietinrichtingen bestemd voor recreatief gebruik, zoals thans aan de orde is. In de Circulaire schietlawaai wordt aanbevolen voor het geluidniveau van een enkelvoudige knal, uitgedrukt in LKnal, de waarden in grafiek 1, waarin de hoogte van LKnal is gerelateerd aan het heersende omgevingsgeluid, uitgedrukt in L95, niet te overschrijden. Voor het Rating Sound Level, het berekende geluidniveau van herhaald hoorbare knallen, uitgedrukt in Lr, wordt aanbevolen de in tabel 2 gegeven grenswaarden voor een drietal omgevingstypen of het niveau van het L95, indien deze waarde lager is dan de eerstgenoemde grenswaarden, niet te overschrijden. Indien de in grafiek 1 en tabel 2 weergegeven niveaus niet worden overschreden is volgens de Circulaire schietlawaai geen ernstige hinder te verwachten. 2.3.2. In voorschrift 5.2.3 zijn grenswaarden gesteld voor het geluidniveau van een enkele knal, uitgedrukt in Lknal. In voorschrift 5.2.4 zijn grenswaarden gesteld voor herhaald hoorbare knallen, de Rating Sound Level, uitgedrukt in Lr. Bij het stellen van de grenswaarden heeft het college zich gebaseerd op het tot de aanvraag behorende geluidrapport van HMB B.V. van 17 juni 2008. In dat rapport zijn de resultaten neergelegd van metingen van het niveau van het L95. Van dat niveau zijn in het rapport de waarden voor het LKnal en het Lr afgeleid. 2.3.3. In het deskundigenbericht is vermeld dat de omgeving van de inrichting is te karakteriseren als gebied met verspreide bebouwing in de zin van de Circulaire schietlawaai. Er is geen aanleiding om in zoverre aan het deskundigenbericht te twijfelen. Voor een gebied met verspreide bebouwing zijn in de Circulaire schietlawaai grenswaarden opgenomen van 45 dB(A) en 40 dB(A) voor onderscheidenlijk de dag- en avondperiode. De door HMB B.V. gemeten niveaus van het L95 zijn lager dan deze waarden. De in het aan de vergunning verbonden voorschrift 5.2.4 gestelde grenswaarden voor Lr zijn gerelateerd aan de laagst gemeten waarden van het L95. Voorts zijn de in het aan de vergunning verbonden voorschrift 5.2.3 gestelde grenswaarden voor Lknal gebaseerd op de uit grafiek 1 van de Circulaire schietlawaai van het niveau van L95 af te leiden waarden. 2.3.4. De metingen van het niveau van het L95 hebben volgens het deskundigenbericht op de juiste wijze plaatsgevonden. De Afdeling ziet in het betoog van [appellant] geen aanleiding voor het oordeel dat de bevindingen in het deskundigenbericht hierover niet kunnen worden gevolgd. Gelet daarop is er geen grond voor het oordeel dat het college zich in zoverre niet op het geluidrapport heeft kunnen baseren. Het college heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de voor de representatieve bedrijfssituatie gestelde geluidgrenswaarden toereikende bescherming tegen geluidhinder vanwege het schieten bieden. 2.3.5. Volgens het deskundigenbericht is het geluidrapport van 17 juni 2008 voldoende representatief voor de te verwachten geluidbelasting. Uit het aan de opsteller van het deskundigenrapport overgelegd rapport van Witteveen en Bos van 18 februari 2009 volgt dat geen onderschatting is gegeven van het geluidvermogenniveau van de wattenbakkogelvanger. Ook overigens bestaat, mede gelet op het deskundigenrapport, geen grond voor het oordeel dat in het geluidrapport van 17 juni 2008 een onderschatting is gegeven van de geluidbelasting. Het college heeft zich derhalve ook in zoverre in redelijkheid op het geluidrapport kunnen baseren. Er is gelet op het voorgaande voorts geen grond voor de conclusie dat de voor de representatieve bedrijfssituatie gestelde geluidgrenswaarden niet kunnen worden nageleefd. 2.3.6. De beroepsgrond faalt in zoverre. 2.3.7. Ingevolge voorschrift 5.3.1 mag in verband met het houden van incidentele activiteiten (evenementen) maximaal 12 maal per jaar worden afgeweken van de voorwaarden zoals deze zijn gesteld in paragraaf 5.2 voor de representatieve bedrijfssituatie. In de voorschriften 5.3.4 en 5.3.5 zijn geluidgrenswaarden gesteld voor de incidentele bedrijfssituatie voor onderscheidenlijk Lknal en Lr. 2.3.8. Volgens vaste jurisprudentie kan in beginsel een ontheffing worden verleend om maximaal twaalf maal per jaar activiteiten uit te voeren die meer geluid veroorzaken dan op grond van de in de vergunning gestelde geluidgrenswaarden voor de representatieve bedrijfssituatie is toegestaan. Er is geen grond voor het oordeel dat deze zogenoemde 12-dagenregeling niet kan worden toegepast bij schietinrichtingen. 2.3.9. De beroepsgrond faalt in zoverre. 2.3.10. Ingevolge artikel 8.11, eerste lid, van de Wet milieubeheer wordt in een vergunning duidelijk aangegeven waarop zij betrekking heeft. [appellant] heeft zijn betoog dat de aan de vergunning verbonden voorschriften met betrekking tot geluidhinder niet duidelijk zijn niet nader onderbouwd. Ook overigens zijn daarvoor geen aanknopingspunten. De beroepsgrond faalt in zoverre. 2.3.11. Ingevolge artikel 8.12, eerste lid, van de Wet milieubeheer geven de aan een vergunning te verbinden voorschriften de doeleinden aan, die de vergunninghouder in het belang van de bescherming van het milieu op een door hem te bepalen wijze dient te verwezenlijken. In het vierde lid, voor zover hier van belang en zoals dat luidde ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, is bepaald dat, voor zover aan een vergunning voorschriften worden verbonden als bedoeld in het eerste lid, daaraan in ieder geval ook voorschriften worden verbonden, inhoudende dat: a. moet worden bepaald of aan de eerstbedoelde voorschriften wordt voldaan, waarbij de wijze van bepaling wordt aangegeven, die ten minste betrekking heeft op de methode en de frequentie van de bepaling en de procedure voor de beoordeling van de bij die bepaling verkregen gegevens en die tevens betrekking kan hebben op de organisatie van die bepalingen en beoordelingen en op de registratie van die gegevens en de resultaten van die beoordelingen; b. de bij die bepaling verkregen gegevens aan het bevoegd gezag moeten worden gemeld of ter inzage gegeven of anderszins ter beschikking moeten worden gesteld van het bevoegd gezag. 2.3.12. De voorschriften 5.2.3, 5.2.4, 5.3.4 en 5.3.5 waarin geluidgrenswaarden zijn gesteld zijn doelvoorschriften als bedoeld in artikel 8.12, eerste lid, van de Wet milieubeheer. Uit de tekst van artikel 8.12, vierde lid, van de Wet milieubeheer, zoals dat luidde ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, volgt dat, voor zover aan de vergunning doelvoorschriften zijn verbonden, in ieder geval ook een of meerdere controlevoorschriften als bedoeld in het vierde lid aan de vergunning dienen te worden verbonden. Gelet op het voorgaande had het college een voorschrift aan de vergunning moeten verbinden, inhoudende dat op een daarbij aan te geven wijze moet worden bepaald of aan de voorschriften 5.2.3, 5.2.4, 5.3.4 en 5.3.5 wordt voldaan. Nu dit is nagelaten is het bestreden besluit op dit punt in strijd met artikel 8.12, vierde lid, van de Wet milieubeheer, zoals dat luidde ten tijde van het nemen van het bestreden besluit. De beroepsgrond slaagt in zoverre. 2.3.13. Op 14 juli 2009 is artikel 8.12, vierde lid, van de Wet milieubeheer gewijzigd. In artikel 8.12, vierde lid, voor zover hier van belang, is sinds die datum bepaald dat voor zover aan een vergunning voor een inrichting waartoe een gpbv-installatie behoort voor zover het die gpbv-installatie betreft, voorschriften worden verbonden als bedoeld in het eerste lid, daaraan in ieder geval ook voorschriften worden verbonden, zoals bedoeld onder a en b. Voorts is aan artikel 8.12 een zesde lid toegevoegd. Ingevolge die bepaling kunnen voor inrichtingen waartoe geen gpbv-installatie behoort en voor inrichtingen waartoe een gpbv-installatie behoort voor zover het andere activiteiten dan die gpbv-installatie betreft, voorschriften als bedoeld in het vierde lid, onder a en b, aan een vergunning worden verbonden. 2.3.14. Bij de schietinrichting is geen sprake van een gpbv-installatie, zodat er geen verplichting is om voorschriften als bedoeld in artikel 8.12, vierde lid, van de Wet milieubeheer, zoals dat thans luidt, aan de vergunning te verbinden. Op grond van artikel 8.12, zesde lid, van de Wet milieubeheer, zoals dat thans luidt, is het college wel bevoegd dat te doen. Door middel van geluidmetingen en gelet op de in voorschrift 5.3.6 opgenomen schotfrequentie is op eenvoudige wijze na te gaan of aan de gestelde geluidgrenswaarden wordt voldaan. Het college heeft ter zitting verklaard dat het gelet daarop niet nodig is om een voorschrift als bedoeld in artikel 8.12, vierde lid, van de Wet milieubeheer, zoals dat thans luidt, te stellen. Het college heeft zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op dat standpunt kunnen stellen. Lucht 2.4. [appellant] vreest voor luchtvervuiling ten gevolge van het verkeer van en naar de inrichting. 2.4.1. Het college stelt zich op het standpunt dat er in zoverre geen aanleiding is de vergunning niet te verlenen omdat het verkeer van en naar de inrichting niet in betekenende mate bijdraagt aan de concentratie voor zwevende deeltjes (PM10) en stikstofdioxide. 2.4.2. Uit artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer en het tweede lid van dit artikel, voor zover hier van belang, volgt dat bestuursorganen de bevoegdheid te beslissen op de aanvraag om een vergunning als bedoeld in artikel 8.2 van de Wet milieubeheer, waarvan de uitoefening gevolgen kan hebben voor de luchtkwaliteit, uitoefenen in gevallen waarin bij een uitoefening aannemelijk is gemaakt dat die uitoefening niet leidt tot het overschrijden, of tot het op of na het tijdstip van ingang waarschijnlijk overschrijden, van een in bijlage 2 opgenomen grenswaarde. Uit artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer en het tweede lid van dit artikel, voor zover hier van belang, volgt dat bestuursorganen de bevoegdheid te beslissen op de aanvraag om een vergunning als bedoeld in artikel 8.2 van de Wet milieubeheer, waarvan de uitoefening gevolgen kan hebben voor de luchtkwaliteit, uitoefenen in gevallen waarin bij een uitoefening aannemelijk is gemaakt dat die uitoefening niet in betekenende mate bijdraagt aan de concentratie in de buitenlucht van een stof waarvoor in bijlage 2 een grenswaarde is opgenomen. Ingevolge voorschrift 2.1 van bijlage 2 gelden voor stikstofdioxide de volgende grenswaarden voor bescherming van de gezondheid van de mens: a. 200 microgram per m³ als uurgemiddelde concentratie, waarbij geldt dat deze maximaal achttien maal per kalenderjaar mag worden overschreden, en b. 40 microgram per m³ als jaargemiddelde concentratie, uiterlijk op 1 januari 2010. Ingevolge voorschrift 4.1. van bijlage 2 gelden voor zwevende deeltjes (PM10) de volgende grenswaarden voor de bescherming van de gezondheid van de mens: a. 40 microgram per m³ als jaargemiddelde concentratie; b. 50 microgram per m³ als vierentwintig-uurgemiddelde concentratie, waarbij geldt dat deze maximaal vijfendertig maal per kalenderjaar mag worden overschreden. 2.4.3. Volgens het deskundigenbericht is de jaargemiddelde achtergrondconcentratie in de omgeving van de inrichting voor stikstofdioxide 22,3 microgram per m³ en voor zwevende deeltjes(PM10) 27,8 microgram per m³. Gelet op de ruime marges tussen deze heersende achtergrondconcentraties en de in bijlage 2 voor zwevende deeltjes (PM10) en stikstofdioxide opgenomen grenswaarden is volgens het deskundigenbericht niet aannemelijk dat deze grenswaarden zullen worden overschreden. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat het hieromtrent in het deskundigenbericht gestelde niet juist is. Gelet op het voorgaande is er geen grond voor het oordeel dat het college ten onrechte heeft geconcludeerd dat de emissie van zwevende deeltjes (PM10) en stikstofdioxide ten gevolge van het verkeer van en naar de inrichting niet aan vergunningverlening in de weg staat. De beroepsgrond faalt. Visuele hinder en aantasting landschap en natuur 2.5. [appellant] vreest voor visuele hinder ten gevolge van de inrichting. Voorts betoogt hij dat de inrichting het landschap aantast. Tevens voert hij aan dat het college ten onrechte geen onderzoek heeft verricht naar natuur en ecologie. 2.5.1. De beoordeling van mogelijke aantasting van landschap en natuurwaarden en de vraag of zich visuele hinder voordoet, komen primair aan de orde in het kader van planologische regelingen. Daarnaast blijft in het kader van verlening van een vergunning krachtens de Wet milieubeheer ruimte voor een aanvullende toets op deze punten. 2.5.2. Het betoog van [appellant] biedt onvoldoende aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat zich niet een zodanige aantasting van het landschap of zodanige visuele hinder voordoet, dat dit zou moeten leiden tot het weigeren van de vergunning of tot het stellen van nadere voorschriften. [appellant] heeft vanuit zijn woning niet of nauwelijks zicht op het terrein van de inrichting. Verder is het terrein van de inrichting bestemd als bedrijventerrein en is niet aannemelijk dat ter plaatse natuurwaarden voorkomen die negatieve gevolgen van de inrichting zullen ondervinden. De enkele stelling van [appellant] dat nader onderzoek nodig is naar de aanwezigheid van natuurwaarden, biedt daarom evenmin grond voor het oordeel dat de vergunning had moeten worden geweigerd of dat in dat kader nadere voorschriften hadden moeten worden gesteld. De beroepsgrond faalt. Parkeeroverlast 2.6. [appellant] vreest voor parkeerproblemen in de omgeving van de inrichting. 2.6.1. Uit de aanvraag volgt dat op het terrein van de inrichting negentien parkeerplaatsen worden gerealiseerd. Volgens het deskundigenbericht is tijdens de reguliere activiteiten gemiddeld sprake van 25 bezoekers, waarvan een deel met de fiets komt, zodat een aantal van negentien parkeerplaatsen voldoende moet worden geacht. Er is geen aanleiding voor het oordeel dat daar niet vanuit kan worden gegaan. Tijdens evenementen zal van een groter bezoekersaantal sprake zijn. Niet aannemelijk is echter geworden dat het parkeren buiten de inrichting dan leidt tot zodanige parkeerhinder dat het college de vergunning had moeten weigeren dan wel een voorschrift hieromtrent aan de vergunning had moeten verbinden. Verkeersoverlast 2.7. [appellant] vreest voor verkeersoverlast tijdens evenementen. Volgens hem zullen mogelijk verkeersopstoppingen ontstaan. 2.7.1. Verkeersoverlast komt primair in het kader van de Wegenverkeerswet aan de orde. In het kader van de Wet milieubeheer is er wel ruimte voor een aanvullende toets. [appellant] heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat zich tijdens evenementen verkeersopstoppingen zullen voordoen op zodanige schaal dat het college hieromtrent voorschriften aan de vergunning had moeten verbinden dan wel in verband daarmee de vergunning had moeten weigeren. Verkeersveiligheid en overlast ten gevolge van hangplek 2.8. [appellant] vreest dat op het terrein van de inrichting een hangplek zal ontstaan waardoor ten gevolge van drugs- en alcoholgebruik overlast zal worden veroorzaakt. Tevens betoogt hij dat de inrichting verkeersonveiligheid tot gevolg heeft. 2.8.1. Deze beroepsgronden hebben geen betrekking op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer. De gronden falen. Alternatieve locatie 2.9. [appellant] voert aan dat het college ten onrechte geen andere locaties voor de inrichting in aanmerking heeft genomen, ook omdat niet is uitgesloten dat andere verenigingen zich op het terrein zullen vestigen. 2.9.1. Het college is gehouden op grondslag van de aanvraag te beoordelen of voor de in die aanvraag genoemde locatie vergunning kan worden verleend. Of een andere locatie meer geschikt is voor vestiging van de inrichting speelt hierbij geen rol. De beroepsgrond faalt. Conclusie 2.10. Het beroep is gegrond voor zover aan de vergunningvoorschriften 5.2.3, 5.2.4, 5.3.4 en 5.3.5 geen controlevoorschrift als bedoeld in artikel 8.12, vierde lid, van de Wet milieubeheer, zoals dat luidde ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, is verbonden. Het bestreden besluit komt in zoverre voor vernietiging in aanmerking. Inmiddels is artikel 8.12, vierde lid, van de Wet milieubeheer gewijzigd en is aan dit artikel een zesde lid toegevoegd. Uit artikel 8.12, vierde lid, vloeit thans geen verplichting meer voort om in dit geval controlevoorschriften aan de vergunning te verbinden en het college heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het niet nodig is om daartoe op grond van het zesde lid over te gaan. De Afdeling ziet daarom aanleiding om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht in zoverre in stand te laten. Het beroep is voor het overige ongegrond. Proceskosten 2.11. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond; II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Maasbree van 30 september 2008, kenmerk V-2008001, voor zover aan de bij de vergunning behorende voorschriften 5.2.3, 5.2.4, 5.3.4 en 5.3.5 geen controlevoorschrift als bedoeld in artikel 8.12, vierde lid, van de Wet milieubeheer is verbonden; III. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit in zoverre in stand blijven; IV. verklaart het beroep voor het overige ongegrond; V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Maasbree tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 687,79 (zegge: zeshonderdzevenentachtig euro en negenenzeventig cent), waarvan € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; VI. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Maasbree aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 145,00 (zegge: honderdvijfenveertig euro) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, voorzitter, en mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd en mr. G.N. Roes, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Duursma, ambtenaar van Staat. w.g. Boll w.g. Duursma voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 16 september 2009 378.