Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ7775

Datum uitspraak2009-09-16
Datum gepubliceerd2009-09-16
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200807888/1/R2
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 30 september 2008 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Zandvoort (hierna: de raad) bij besluit van 29 januari 2008 vastgestelde bestemmingsplan "Bentveld" (hierna: het plan).


Uitspraak

200807888/1/R2. Datum uitspraak: 16 september 2009 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: 1. R. [appellant sub 1], wonend te Haarlem, 2. J.C.H. [appellant sub 2], wonend te Zandvoort, appellanten, en het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 30 september 2008 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Zandvoort (hierna: de raad) bij besluit van 29 januari 2008 vastgestelde bestemmingsplan "Bentveld" (hierna: het plan). Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 oktober 2008, en [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 november 2008, beroep ingesteld. [appellant sub 2] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 23 december 2008. Het college heeft een verweerschrift ingediend. Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft de raad een schriftelijke uiteenzetting gegeven. [appellant sub 1] heeft een nader stuk ingediend. Dit stuk is aan de andere partijen toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 juli 2009, waar [appellant sub 1], in persoon, [appellant sub 2], vertegenwoordigd door mr. E.M. van Bommel, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. K.J.T.M. Hehenkamp, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord de raad, vertegenwoordigd door J.A. Sandbergen, ambtenaar in dienst van de gemeente. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht. 2.2. Het plan voorziet in een actueel juridisch-planologisch kader voor Bentveld. Het plan is hoofdzakelijk conserverend van aard. Daarnaast biedt het plan ruimte voor een aantal kleinschalige nieuwe ontwikkelingen. 2.3. [appellant sub 1] betoogt dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Horeca" ter plaatse van het perceel [locatie] (hierna: het perceel). [appellant sub 1] wil ter plaatse om bedrijfseconomische redenen een hotel oprichten en voert aan dat het plan ten onrechte niet voorziet in het gebruik van het perceel als hotel, terwijl het vorige bestemmingsplan "Zandvoort-Bentveld" dit wel mogelijk maakte. Volgens [appellant sub 1] zijn de zeven bouwvergunningaanvragen die hij onder het vorige plan heeft ingediend ten onrechte geweigerd en is hem de mogelijkheid ontnomen om onder het vorige bestemmingsplan een bouwvergunning te verkrijgen. [appellant sub 1] voert voorts aan dat het gebruik van het perceel als hotel geen negatieve gevolgen zal hebben voor het woon- en leefklimaat ter plaatse. De omvang van het perceel maakt volgens hem slechts een kleinschalig hotel mogelijk en het bouwplan dat hij bij de bouwvergunningaanvragen heeft ingediend voorziet dan ook slechts in een hotel met 12 kamers. Gelet hierop zal het aantal verkeersbewegingen ter plaatse juist afnemen, aldus [appellant sub 1]. Hij wijst er verder op dat, om parkeeroverlast te voorkomen, kan worden voorzien in een ondergrondse parkeergarage en dat het in- en uitrijden op een veilige manier kan plaatsvinden. [appellant sub 1] voert voorts aan dat het perceel ten gevolge van de voorziene beperking van het gebruik in waarde zal dalen. Daarnaast zou hij ten gevolge van de voorziene beperking schade lijden wegens verlies van gemaakte architectkosten voor het bouwplan en derving van jaarlijkse exploitatiewinst. 2.4. Voor zover de bezwaren van [appellant sub 1] zijn gericht tegen de weigering een bouwvergunning te verlenen stelt de Afdeling voorop dat deze bezwaren en de ten behoeve van de bouwaanvragen gemaakte kosten in deze procedure niet aan de orde kunnen komen. 2.5. Ingevolge artikel 6, onder a en d, van de planvoorschriften zijn de op de plankaart met "Horeca" aangeven gronden bestemd voor horecabedrijven in de vorm van een restaurant en parkeren op eigen erf, al dan niet in een (ondergrondse-) gebouwde garage. 2.6. Tussen partijen is niet in geschil dat op grond van de planvoorschriften van het voorheen geldende bestemmingsplan een hotel ter plaatse was toegestaan, terwijl deze functie in het thans voorliggende plan is uitgesloten. 2.7. Het college stelt zich in navolging van de raad op het standpunt dat de gekozen bestemming gelet op de relatief beperkte ruimte, de ligging van het perceel te midden van woonbebouwing en de beperkte mogelijkheden voor ontsluiting en parkeren, uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening juist is. Een hotelfunctie past niet in het huidige en voorgenomen gebruik van de bebouwing langs de [locatie], aldus het college. In de plantoelichting staat dat in het plan mogelijkheden zijn opgenomen om een horecabedrijf uit te oefenen. Om te voorkomen dat zich bepaalde vormen van horeca vestigen die verstorend kunnen werken op het woonklimaat zijn de in het plan aanwezige restaurants als zodanig bestemd. De restaurants geven geen overlast voor de omgeving. Andere vormen van horeca zijn volgens de plantoelichting niet wenselijk in het gebied. 2.8. Blijkens de niet weersproken opgave van [appellant sub 1] heeft het restaurant maximaal 70 bezoekers per dag die parkeren aan de [locatie] en zal het hotel slechts voorzien in 12 kamers en een ontbijtfunctie en beschikken over een ondergrondse parkeergarage voor 13 auto’s. De Afdeling acht niet aannemelijk gemaakt dat, gelet op de te verwachten bezoekersaantallen en de verkeersbewegingen die daarmee corresponderen, een kleinschalig hotel een wezenlijk grotere invloed heeft op het woon- en leefklimaat van de bewoners van de [locatie] dan een restaurant. Ook een combinatie van een hotel en een restaurant zal, anders dan ter zitting door het college is aangevoerd, gezien de omvang van het perceel niet leiden tot een wezenlijk andere verkeerssituatie in de wijk. Uit de gedingstukken is voorts niet gebleken dat voor een hotel van deze omvang onvoldoende parkeerruimte op eigen terrein mogelijk is. Evenmin is gebleken dat, gezien het geringe aantal te verwachten verkeersbewegingen, ook met het treffen van technische maatregelen niet in een verkeersveilige ontsluiting van het hotel kan worden voorzien. Uit het voorgaande volgt dat aan de ingeperkte horecabestemming op het perceel onvoldoende onderzoek vooraf is gegaan en dat het plan in zoverre is vastgesteld in strijd met de bij het nemen van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. 2.9. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het plan, voor zover het ziet op de bestemming "Horeca" ter plaatse van het perceel [locatie], is vastgesteld in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Door het plan in zoverre niettemin goed te keuren, heeft het college gehandeld in strijd met dit artikel, in samenhang met artikel 10:27 van de Awb. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit op dit punt dient te worden vernietigd. 2.10. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling aanleiding om in zoverre goedkeuring te onthouden aan het plan. Gezien het vorenstaande behoeven de door [appellant sub 1] gestelde waardedaling van zijn perceel en derving van exploitatiewinst in verband met de bestemming in het plan geen bespreking meer. 2.11. [appellant sub 2] betoogt dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Overig-Landgoed". Hij voert aan dit plandeel ten onrechte niet voorziet in de mogelijkheid een erfafscheiding van drie meter hoog op te richten. Volgens [appellant sub 2] is, gelet op het aantal inbraken en insluipingen in de omgeving, een erfafscheiding van drie meter noodzakelijk ter bescherming van de veiligheid van de bewoners van het landgoed. Hij wijst erop dat in het voorontwerpbestemmingsplan een vrijstellingsmogelijkheid was opgenomen ten aanzien van de hoogte van erfafscheidingen, maar dat het plan hier niet in voorziet. Daarnaast wordt volgens [appellant sub 2] de bestemmingsplanprocedure ten onrechte gebruikt ter bescherming van monumentale belangen. Verder is er volgens [appellant sub 2] sprake van willekeur omdat op de aangrenzende plandelen met de bestemming "Verkeer" bouwwerken van drie meter hoog wel zijn toegestaan. Voorts is volgens [appellant sub 2] onvoldoende onderbouwd waarom erfafscheidingen van maximaal twee meter hoog wel zijn toegestaan, maar erfafscheidingen van drie meter hoog niet. Volgens hem staat de monumentale status van het landgoed niet in de weg aan een erfafscheiding van drie meter hoog en verwijst het college in dit kader ten onrechte naar het advies dat de Rijksdienst voor de Monumentenzorg op 20 oktober 2005 heeft uitgebracht, nu dit advies niet gaat over erfafscheidingen van minder dan drie meter. De maximale hoogte van twee meter kan dus niet gebaseerd zijn op dit advies, aldus [appellant sub 2]. Ter zitting heeft [appellant sub 2] de beroepsgrond die betrekking heeft op artikel 9, achtste lid, van de planvoorschriften ingetrokken. 2.12. Het college stelt dat, gelet op het uit landschappelijk oogpunt waardevolle Landgoed Groot Bentveld en de monumentale status van het landgoed, erfafscheidingen met een maximale hoogte van twee meter passend zijn. Het college stelt zich verder op het standpunt dat individueel ervaren gevoelens van onveiligheid planologisch niet relevant zijn. Bovendien zijn er volgens het college andere mogelijkheden om de beveiliging ter plaatse te optimaliseren. 2.13. Met betrekking tot het betoog van [appellant sub 2] dat het plan ten onrechte niet voorziet in een vrijstellingsmogelijkheid voor erfafscheidingen van drie meter hoog, terwijl het voorontwerpbestemmingsplan hier wel in voorzag, overweegt de Afdeling dat de raad bij de vaststelling van een plan kan afwijken van het voorontwerp. 2.14. Niet valt in te zien waarom bij de bouwmogelijkheden in een bestemmingsplan geen rekening mag worden gehouden met de monumentale waarde van de daarin begrepen gronden en gebouwen. 2.15. Ingevolge artikel 5 van de planvoorschriften gelden voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, de volgende bepalingen: a. de hoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mag ten hoogste 1 meter bedragen, met uitzondering van: - erfafscheidingen waarvan de hoogte niet meer dan 2 meter mag bedragen; - vlaggenmasten of lichtmasten waarvan de hoogte niet meer dan 5 meter mag bedragen; - tuinmuren, waarvan de hoogte niet meer dan 2 meter mag bedragen. 2.16. Bij vaststelling van de maximale hoogte voor erfafscheidingen kon, mede gelet op de uitvoerbaarheid van het plan, betekenis worden toegekend aan het negatieve advies van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg inzake een muur van 2,83 meter hoog, hetgeen heeft geleid tot een onherroepelijke geweigerde monumentenvergunning. Dat de maximale hoogte vervolgens is bepaald op twee meter is daarmee voldoende onderbouwd. Gelet op het in het kader van de aanvraag voor de monumentenvergunning afgegeven advies van de politie Kennemerland, inhoudende dat een muur van 2,83 meter hoog niet de garantie geeft dat insluiping of het zich ongewenst bevinden op het landgoed niet meer kan en zal gebeuren en dat andere middelen om een en ander te voorkomen meer aangewezen zijn, heeft het college in redelijkheid een zwaarder gewicht kunnen toekennen aan de landschappelijke en monumentale waarde van het landgoed dan aan het belang van [appellant sub 2] bij een erfafscheiding met een hoogte van drie meter. 2.17. Ingevolge artikel 13, tweede lid, van de planvoorschriften mogen op gronden met de bestemming "Verkeer" uitsluitend gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten dienste van deze bestemming worden opgericht. De Afdeling overweegt dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat erfafscheidingen niet ten dienste staan van de bestemming "Verkeer", zodat het plan erfafscheidingen op gronden met de bestemming "Verkeer" niet toestaat. Voor zover op gronden met deze bestemming andere bouwwerken zijn toegestaan, hoger dan twee meter, is geen sprake van willekeur, nu het hier niet gaat om een monument. 2.18. [appellant sub 2] betoogt verder dat voor het plandeel ten onrechte is voorzien in een aanlegvergunningstelsel. Hij voert aan dat het aanlegvergunningstelsel de gebruiksmogelijkheden van zijn gronden onevenredig beperkt en kosten met zich meebrengt. Daarnaast is volgens hem het aanlegvergunningstelsel in strijd met artikel 14 van de WRO aangezien het aanlegvergunningstelsel niet noodzakelijk is om te voorkomen dat het terrein minder geschikt wordt voor de verwerkelijking van de daaraan bij het plan gegeven bestemming dan wel ter handhaving en bescherming van deze bestemming. Verder ziet het aanlegvergunningstelsel volgens [appellant sub 2] op meer activiteiten dan het aanlegvergunningstelsel in het vorige plan, zoals het egaliseren van de bodem, en is onduidelijk waarom dit noodzakelijk is. 2.18.1. Het college stelt dat het landgoed een landschappelijk waardevol gebied is en dat uit het streekplan Noord-Holland-Zuid blijkt dat ontwikkelingen die de natuur-, landschappelijke en cultuurhistorische waarden van het landgoed aantasten moeten worden voorkomen. De vergunningplichtige werken zijn ingrijpend en kunnen afbreuk doen aan de landschappelijke en natuurlijke waarden van deze gronden. Derhalve acht het college het aanlegvergunningstelsel in overeenstemming met artikel 14 van de WRO. 2.18.2. Ingevolge artikel 14 van de WRO kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat het verboden is binnen een bij het plan aan te geven gebied bepaalde werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders, voor zover zulks noodzakelijk is: a. om te voorkomen dat een terrein minder geschikt wordt voor de verwerkelijking van de daaraan bij het plan gegeven bestemming; b. ter handhaving en ter bescherming van een verwerkelijkte bestemming als bedoeld onder a". 2.18.3. Ingevolge artikel 9, eerste lid, onder a en c, van de planvoorschriften zijn de op de plankaart met "Overig-Landgoed" aangegeven gronden bestemd voor een monumentaal landhuis met meerdere woningen, en tuinen en erven. Ingevolge artikel 9, zevende lid, geldt op gronden met de bestemming "Overig-Landgoed" die gelegen zijn buiten het bouwvlak een aanlegvergunningstelsel als bedoeld in artikel 18 van de planvoorschriften. Ingevolge artikel 18, eerste lid, voor zover hier van belang, is het verboden om op of in de gronden waaraan in het plan de bestemming "Overig Landgoed" is toegekend, zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders de volgende werken, voor zover geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden geen normale onderhoudswerkzaamheden zijnde, uit te voeren: a. het aanleggen of verharden van terrassen, wegen of parkeergelegenheden; b. het ontginnen en - voor zover de Ontgrondingenwet en daaruit voortvloeiende verordeningen niet van toepassing zijn - verlagen of afgraven, ophogen en egaliseren van de bodem; c. het aanbrengen van boven- of ondergrondse transport- energie- of telecommunicatieleidingen en daarmee verband houdende constructies, installaties of apparatuur; d. het vellen, rooien of beschadigen van houtgewas, anders dan bij wijze van verzorging van de aanwezige houtopstand en andere begroeiingen, een en ander voor zover de Boswet en/of al dan niet daarop gebaseerde verordeningen niet van toepassing zijn; e. het veroorzaken van ontploffingen in of op de grond; f. het uitvoeren van andere werken of werkzaamheden waardoor wijziging optreedt of kan optreden in de grondwaterstand; g. het uitvoeren van werken en/of werkzaamheden welke een verontreiniging van bodemwater en/of bodem tot gevolg kunnen hebben. Ingevolge artikel 18, tweede lid, zijn de werken en werkzaamheden, bedoeld in het eerste lid, slechts toelaatbaar indien door die werken of werkzaamheden, dan wel door de daarvan direct of indirect te verwachten gevolgen, de waterstaatkundige belangen, de belangen ter bescherming van grondwaterkwaliteit, de landschappelijke en/of natuurlijke waarden van deze gronden niet onevenredig worden of kunnen worden aangetast, dan wel de mogelijkheden voor het herstel van de belangen en/of waarden niet onevenredig worden of kunnen worden verkleind. 2.18.4. In het door de college aangehaalde streekplan Noord-Holland-Zuid (hierna: het streekplan) staat dat alle landgoederen en buitenplaatsen behouden dienen te blijven. Ontwikkelingen die de natuur-, landschappelijke en cultuurhistorische waarden van het landgoed aantasten moeten worden voorkomen. Ter zitting heeft het college in dit kader gewezen op het reliëfrijke landschap ter plaatse. 2.18.5. Gelet op het vorenstaande heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het aanlegvergunningstelsel noodzakelijk is ter handhaving en ter bescherming van de bestemming van de gronden. Mede gelet op het reliëfrijke landschap ter plaatse kan ook het egaliseren van de bodem afbreuk doen aan de landschappelijke waarden van het landgoed. In aanmerking genomen dat de aanlegvergunningplicht ingevolge artikel 18, eerste lid, van de planvoorschriften niet geldt voor het normale onderhoud, gebruik en beheer, ziet de Afdeling voorts geen reden om aan te nemen dat het college aan het belang van [appellant sub 2] meer gewicht had moeten toekennen dan aan het belang bij bescherming van de waarden van de betrokken gronden. 2.19. [appellant sub 2] betoogt verder dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Verkeer" ter plaatse van het zandpad en de gedempte sloot, gelegen ter hoogte van de Duinrooslaan aan de westzijde van het landgoed. Op dit plandeel wordt volgens [appellant sub 2] ten onrechte gemotoriseerd verkeer toegestaan. Dit zal leiden tot een ernstige aantasting van de cultuurhistorische waarden en stedenbouwkundige kwaliteit van het landgoed, aldus [appellant sub 2]. 2.19.1. Het college stelt dat een bestemmingsplan niet gaat over het al of niet gebruik mogen maken van een weg door de verschillende verkeerscategorieën. Regulering van verkeersstromen en verkeerscategorieën geschiedt door het nemen van verkeersbesluiten, aldus het college. Het college stelt zich voorts in navolging van de raad op het standpunt dat de Duinrooslaan is opengesteld voor het verkeer en deel uitmaakt van het wegenstelsel van Zandvoort. De bestemming "Verkeer" past dan ook binnen het toegestane gebruik, aldus het college. Bovendien is het gebruik van de gronden in een verkeersbesluit beperkt tot bepaalde verkeerscategorieën. 2.19.2. Ingevolge artikel 13, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de op de plankaart voor "Verkeer" aangewezen gronden bestemd voor: a. wegen; b. voet- en fietspaden; c. parkeervoorzieningen; d. verblijfsgebieden; e. bermen; f. groenvoorzieningen g. bijbehorende voorzieningen, zoals speelvoorzieningen en nutsvoorzieningen; h. ter plaatse van de op de plankaart aangegeven aanduiding "garageboxen" zijn de gronden tevens bestemd voor garageboxen. 2.19.3. Met de verkeersbestemming wordt het bestaande gebruik van het pad als openbare weg planologisch vastgelegd. Uit de ingebrachte verkeersbesluiten blijkt dat het pad voor een deel is afgesloten voor gemotoriseerd verkeer. In aanmerking genomen dat het pad geen deel uitmaakt van de bestemming "Overig-Landgoed" en ook overigens niet valt in te zien waarom gemotoriseerd verkeer, voor zover toegestaan in de verkeersbesluiten, zal leiden tot een ernstige aantasting van de cultuurhistorische waarden en de stedenbouwkundige kwaliteit van het aangrenzende landgoed, bestaat geen grond voor het oordeel dat aan het gebruik van het pad uit ruimtelijke overwegingen beperkingen moeten worden gesteld. 2.20. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel met de bestemming "Overig-Landgoed" en het plandeel met de bestemming "Verkeer" ter plaatse van het zandpad en de gedempte sloot, gelegen ter hoogte van de Duinrooslaan, niet in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond. 2.21. Ten aanzien van het beroep van [appellant sub 1] is van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen niet gebleken. Voor een proceskostenvergoeding ten aanzien van het beroep van [appellant sub 2] bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het beroep van R. [appellant sub 1] gegrond; II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland van 30 september 2008, kenmerk 2008-55550, voor zover hierbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Horeca" ter plaatse van het perceel [locatie]; III. onthoudt goedkeuring aan het plandeel genoemd onder II; IV. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 30 september 2008; V. verklaart het beroep van [appellant sub 2] ongegrond; VI. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland aan [appellant sub 1] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 145,00 (zegge: honderdvijfenveertig euro) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. M.A.A. Mondt-Schouten en drs. W.J. Deetman, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, ambtenaar van Staat. w.g. Slump w.g. Boermans voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 16 september 2009 429-599.