Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ7786

Datum uitspraak2009-09-16
Datum gepubliceerd2009-09-16
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200901376/1/H1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 3 december 2007 heeft het college de bij besluit van 19 december 2001 aan [appellant verleende bouwvergunning voor het geheel vernieuwen en vergroten van een bedrijfsruimte op het perceel [locatie] te [plaats], alsmede de bij besluit van 4 april 2002 aan [appellant] verleende bouwvergunning voor het uitbreiden van bovenvermelde bedrijfsruimte, ingetrokken.


Uitspraak

200901376/1/H1. Datum uitspraak: 16 september 2009 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], gemeente Waterland, tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 23 december 2008 in zaak nr. 08/5027 in het geding tussen: [appelant] en het college van burgemeester en wethouders van Waterland. 1. Procesverloop Bij besluit van 3 december 2007 heeft het college de bij besluit van 19 december 2001 aan [appellant verleende bouwvergunning voor het geheel vernieuwen en vergroten van een bedrijfsruimte op het perceel [locatie] te [plaats], alsmede de bij besluit van 4 april 2002 aan [appellant] verleende bouwvergunning voor het uitbreiden van bovenvermelde bedrijfsruimte, ingetrokken. Bij besluit van 22 mei 2008 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij mondelinge uitspraak van 23 december 2008, waarvan het proces-verbaal is verzonden op 14 januari 2009, heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 februari 2009, hoger beroep ingesteld. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 augustus 2009, waar [appellant], bijgestaan door mr. M.L. Joha, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door J. de Graaf, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Het betoog van [appellant] dat in deze zaak uitspraak is gedaan door de voorzieningenrechter, terwijl van een verzoek voorlopige voorziening geen sprake was, leidt niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. De vermelding van de voorzieningenrechter bij de ondertekening van het proces-verbaal van de mondelinge uitspraak is een kennelijke verschrijving. Uit de aanhef van het proces-verbaal blijkt dat het een mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van de rechtbank betreft en niet een uitspraak van de voorzieningenrechter. 2.2. Ingevolge artikel 59, eerste lid, aanhef en onderdeel d, van de Woningwet, kunnen burgemeester en wethouders de bouwvergunning geheel of gedeeltelijk intrekken indien de werkzaamheden langer dan de in de bouwverordening bepaalde termijn hebben stilgelegen. 2.3. Ingevolge artikel 4.1 van de Bouwverordening van de gemeente Waterland kunnen burgemeester en wethouders op grond van het gestelde in artikel 59 van de Woningwet, voor zover thans van belang, de bouwvergunning geheel of gedeeltelijk intrekken indien tussen het begin en het einde van de bouwwerkzaamheden deze werkzaamheden langer dan een aaneengesloten periode van 26 weken stilliggen. 2.4. Tussen partijen is niet in geschil dat tussen het begin en het einde van de bouwwerkzaamheden deze werkzaamheden langer dan een aaneengesloten periode van 26 weken hebben stilgelegen, zodat het college bevoegd was te besluiten tot intrekking van de verleende bouwvergunningen. 2.5. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college de vergunningen in redelijkheid heeft kunnen intrekken, omdat [appellant] niet aannemelijk heeft weten te maken dat hij alsnog op korte termijn voortgaand gebruik zal maken van de vergunningen. [appellant] voert aan dat de planning zodanig concreet is dat daaruit blijkt wanneer met de bouw wordt begonnen en wanneer bepaalde fasen van de bouw kunnen worden afgesloten. 2.5.1. Het betoog faalt. De planning behelst niet meer dan een globale opsomming van fasen van het bouwproces, die verder niet is toegelicht. Voorts bevat de planning geen enkele indicatie dat de gegeven tijdsaanduiding reëel is en op welke wijze is verzekerd dat de uitvoering daarvan zal plaatsvinden. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat uit de planning die [appellant] heeft overgelegd niet onomstotelijk kan worden afgeleid dat de bouwwerkzaamheden op korte termijn zullen worden hervat. 2.6. Voorts betoogt [appellant] dat de rechtbank in het kader van de belangenafweging die het college aan de beslissing tot intrekking ten grondslag heeft gelegd, ten onrechte slechts de overgelegde planning relevant heeft geacht en niet of niet voldoende heeft onderzocht of [appellant]s belangen bij het in stand laten van de bedoelde vergunningen zorgvuldig zijn afgewogen. Hij voert daartoe aan dat - samengevat weergegeven - sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college de bouwvergunningen niet had mogen intrekken. 2.6.1. Het betoog slaagt. Ter zitting heeft het college aangegeven dat zijn beleid inzake het intrekken van bouwvergunningen inhoudt dat, indien werkzaamheden langer dan anderhalf à twee jaren hebben stilgelegen, met de vergunninghouder contact wordt opgenomen over de voortgang van de werkzaamheden, teneinde te bezien of op dat moment afspraken kunnen worden gemaakt over de voortgang. Wanneer na geruime tijd blijkt dat geen gehoor wordt gegeven aan de gemaakte afspraken, volgt een vooraankondiging tot intrekking van de bouwvergunning. Vast staat dat tussen partijen op geen andere wijze contact heeft plaatsgevonden dan in de vorm van een telefoongesprek dat in juli 2005 heeft plaatsgevonden tussen een vertegenwoordiger van het college en de echtgenote van [appellant] en dat bij die gelegenheid geen afspraken als hierboven bedoeld zijn gemaakt. In dat gesprek heeft de echtgenote van [appellant] het college slechts meegedeeld dat haar echtgenoot op dat moment wegens ziekte niet tot werken in staat was. Evenmin zijn zulke afspraken gemaakt op enig ander tijdstip voorafgaand aan de verzending van de vooraankondiging tot intrekking, waartoe het college op 31 oktober 2007 is overgegaan, gevolgd door intrekking op 3 december 2007. Voorts heeft het college in het primaire besluit als ook in zijn verweerschrift in hoger beroep weliswaar aangegeven dat de bouwvergunningen niet meer aan de bouwvoorschriften voldoen, maar het heeft dit op geen enkele wijze geconcretiseerd. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is de Afdeling van oordeel dat het college bij het afwegen van alle bij het besluit betrokken belangen onvoldoende zorgvuldigheid in acht heeft genomen. Derhalve heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat het college in redelijkheid tot intrekking van de bouwvergunningen heeft kunnen overgaan. 2.7. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep bij de rechtbank alsnog gegrond verklaren en het besluit op bezwaar van 22 mei 2008 vernietigen wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht. 2.8. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het hoger beroep gegrond; II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 23 december 2008 in zaak nr. 08/5027; III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond; IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Waterland van 22 mei 2008, kenmerk 02-038/i07.03492; V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Waterland tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.314,99 (zegge: dertienhonderdveertien euro en negenennegentig cent), waarvan € 1.288,00 (zegge: twaalfhonderdachtentachtig euro) is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; VI. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Waterland aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 368,00 (zegge: driehonderdachtenzestig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, ambtenaar van Staat. w.g. Van den Brink w.g. Soede lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 16 september 2009 270-619.