Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ7791

Datum uitspraak2009-09-16
Datum gepubliceerd2009-09-16
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200805677/1/V6
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 18 juli 2006 heeft de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan [appellant sub 2] een boete opgelegd van € 8.000,00 wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, en van € 1.500,00 wegens overtreding van artikel 15, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav).


Uitspraak

200805677/1/V6. Datum uitspraak: 16 september 2009 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op de hoger beroepen van: 1. de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, 2. [appellant sub 2], gevestigd te [plaats], waarvan de maten zijn [maat sub 1] en [maat sub 2], beiden wonend te [woonplaats], appellanten, tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 17 juni 2008 in zaak nr. 07/1468 in het geding tussen: [appellant sub 2] en de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. 1. Procesverloop Bij besluit van 18 juli 2006 heeft de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan [appellant sub 2] een boete opgelegd van € 8.000,00 wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, en van € 1.500,00 wegens overtreding van artikel 15, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav). Bij besluit van 21 augustus 2007 heeft de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de minister) het daartegen door [appellant sub 2] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht. Bij uitspraak van 17 juni 2008, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Roermond (hierna: de rechtbank) het daartegen door [appellant sub 2] ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het gemaakte bezwaar tegen het besluit van 18 juli 2006 gegrond verklaard en dat besluit herroepen. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak hebben de minister bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 juli 2008, en [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 juli 2008, hoger beroep ingesteld. De minister heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 21 augustus 2008. Deze brieven zijn aangehecht. [appellant sub 2] en de minister hebben een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 maart 2009, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. L. Boulaouane en mr. M. Hokke, beiden werkzaam bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, en [appellant sub 2], vertegenwoordigd door mr. E.G.F. Vliegenberg, advocaat te Tilburg, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, onderdeel b, onder 1˚, van de Wav, wordt onder werkgever verstaan degene die in de uitoefening van een ambt, beroep of bedrijf een ander arbeid laat verrichten. Ingevolge artikel 2, eerste lid, is het een werkgever verboden een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning. Ingevolge artikel 15, eerste lid, draagt de werkgever die door een vreemdeling arbeid laat verrichten bij een andere werkgever er bij de aanvang van de arbeid door de vreemdeling onverwijld zorg voor dat de werkgever bij wie de arbeid feitelijk wordt verricht een afschrift van het document, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder 1˚ tot en met 3˚, van de Wet op de identificatieplicht, van de vreemdeling ontvangt. Ingevolge artikel 18, eerste lid, wordt het niet naleven van de artikelen 2, eerste lid, en 15 als beboetbaar feit aangemerkt. Ingevolge artikel 19a, eerste lid, legt een daartoe door de minister aangewezen, onder hem ressorterende ambtenaar namens hem de boete op aan degene op wie de verplichtingen rusten welke voortvloeien uit deze wet, voor zover het niet naleven daarvan is aangeduid als een beboetbaar feit. Ingevolge het tweede lid gelden de ter zake van deze wet gestelde beboetbare feiten ten opzichte van elk persoon, met of ten aanzien van wie een beboetbaar feit is begaan. Ingevolge artikel 19d, eerste lid, voor zover thans van belang, is de hoogte van de boete, die voor een beboetbaar feit kan worden opgelegd, indien begaan door een rechtspersoon, gelijk aan de geldsom van ten hoogste € 45.000,00. Ingevolge het derde lid stelt de minister beleidsregels vast waarin de boetebedragen voor de beboetbare feiten worden vastgesteld. Volgens artikel 1 van de Beleidsregels boeteoplegging Wav 2007 worden bij de berekening van een boete als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, van de Wav voor alle beboetbare feiten als uitgangspunt gehanteerd de normbedragen die zijn neergelegd in de ‘Tarieflijst boetenormbedragen bestuurlijke boete Wav’ (hierna: de Tarieflijst), die als bijlage bij de beleidsregels is gevoegd. Volgens artikel 4 bestaat de totale bij een boetebeschikking op te leggen boete, ingeval er sprake is van meer beboetbare feiten, uit de som van de per beboetbaar feit berekende boetebedragen. Volgens de Tarieflijst is het boetenormbedrag voor overtreding van artikel 2, eerste lid, op € 8.000,00 en voor overtreding van artikel 15, eerste lid, op € 1.500,00 gesteld per persoon, per beboetbaar feit. 2.2. Het door inspecteurs van de Arbeidsinspectie op ambtseed onderscheidenlijk ambtsbelofte opgemaakte boeterapport van 10 mei 2006 met de daarbij behorende bijlagen (hierna: het boeterapport) houdt in dat een vreemdeling van Poolse nationaliteit (hierna: de vreemdeling) op 7 maart 2006 in een stal op het terrein van [naam bedrijf], gevestigd te [plaats], arbeid heeft verricht bestaande uit het vegen van de vloer. De vreemdeling verrichtte de arbeid via een in- en uitleensituatie, waarbij hij formeel arbeid verrichtte voor [appellant sub 2], maar feitelijk bij [naam bedrijf]. Volgens de inspecteurs was de aan [appellant sub 2] voor de periode van 1 maart 2006 tot 1 juli 2006 afgegeven tewerkstellingsvergunning niet geldig voor de door hen waargenomen arbeid en plaats van de arbeid van deze vreemdeling. In het hoger beroep van de minister 2.3. De minister betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat [appellant sub 2] niet als werkgever in de zin van de Wav kan worden aangemerkt voor de door de vreemdeling op 7 maart 2006 bij [naam bedrijf] verrichte werkzaamheden, omdat tussen [appellant sub 2] en [naam bedrijf] geen verrekening heeft plaatsgevonden voor de door de vreemdeling voor [naam bedrijf] verrichte werkzaamheden. De minister wijst op de verklaringen van [directeur], directeur van [naam bedrijf], van 29 maart 2006 en van [maat sub 1], van 12 april 2006, waaruit volgens de minister volgt dat de kosten van de arbeid die door de vreemdeling werd verricht, werden verrekend met de huurprijs van de grond die [appellant sub 2] van [naam bedrijf] huurde. De rechtbank heeft deze verklaringen niet doorslaggevend geacht gelet op de verklaringen die [maat sub 1] en [directeur] ter zitting in beroep hebben afgelegd en de reden die zij hebben gegeven voor hun aanvankelijke verklaringen. Aangezien de rechtbank heeft nagelaten aan te geven waarom de eerdere verklaringen niet doorslaggevend waren, heeft zij onvoldoende gemotiveerd hoe zij tot haar oordeel is gekomen, aldus de minister. 2.3.1. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de artikelen 1 en 2 van de Wav (Kamerstukken II 1993/94, 23 574, nr. 3, blz. 13) volgt dat diegene die een vreemdeling feitelijk arbeid laat verrichten vergunningplichtig werkgever is en dat deze werkgever te allen tijde verantwoordelijk is voor en aanspreekbaar op het al dan niet aanwezig zijn van de benodigde tewerkstellingsvergunning. Of sprake is van een arbeidsovereenkomst of gezagsverhouding is daarbij niet relevant. Het feit dat in opdracht of ten dienste van een werkgever arbeid wordt verricht is voor het feitelijk werkgeverschap reeds voldoende (Kamerstukken II 1993/94 23 574, nr. 5, blz. 2). 2.3.2. De rechtbank heeft overwogen dat [appellant sub 2] voor de hiervoor, onder 2.2., vermelde werkzaamheden niet als werkgever, als bedoeld in de Wav, van de vreemdeling is aan te merken, omdat uit de door [appellant sub 2] in bezwaar en beroep aangevoerde gronden en de ter zitting in beroep door [maat sub 1] en [directeur] afgelegde verklaringen niet is gebleken van een financiële verwevenheid tussen [appellant sub 2] en [naam bedrijf]. Naar het oordeel van de rechtbank komt daaruit geen binding naar voren op grond waarvan moet worden geconcludeerd dat de werkzaamheden door de vreemdeling op 7 maart 2006 bij [naam bedrijf] in opdracht of ten dienste van [appellant sub 2] zijn verricht. Verder heeft de rechtbank overwogen dat aannemelijk is geworden dat het de bedoeling is geweest van [directeur] om de vreemdeling voor eigen rekening in te zetten voor de werkzaamheden en deze daarvoor rechtstreeks - niet door tussenkomst van [maat sub 1] - contant te betalen. 2.3.3. De minister heeft ter zitting in beroep de onder ede afgelegde verklaringen van [maat sub 1] en [directeur], inhoudende dat [directeur] de vreemdeling zelf rechtstreeks heeft benaderd en geen sprake was van verrekening van de huurprijs die [appellant sub 2] aan [naam bedrijf] verschuldigd is met de door de vreemdeling verrichte werkzaamheden, niet betwist. De verklaringen die [maat sub 1] en [directeur] aanvankelijk ten overstaan van de inspecteurs hebben afgelegd zijn niet door hen ondertekend en evenmin door de inspecteurs. In de rapporten van horen waarin die verklaringen zijn opgenomen, is niet vermeld dat deze op ambtseed onderscheidenlijk ambtsbelofte zijn opgemaakt. Onder deze omstandigheden bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank meer betekenis aan die verklaringen had moeten hechten dan aan de ter zitting onder ede afgelegde verklaringen. Aangezien de rechtbank voorts de uitleg die [maat sub 1] en [directeur] voor hun aanvankelijke verklaringen hebben gegeven, te weten een boete voor [naam bedrijf] voorkomen, heeft betrokken bij haar overwegingen over de betekenis die aan de onderscheiden verklaringen toekomt, bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank onvoldoende heeft gemotiveerd waarom zij de aanvankelijke verklaringen van [maat sub 1] en [directeur] niet doorslaggevend heeft geacht. Het betoog faalt in zoverre. 2.3.4. Gelet op de ter zitting in beroep door [maat sub 1] en [directeur] afgelegde verklaringen en de omstandigheid dat [appellant sub 2] van meet af aan afstand heeft genomen van het standpunt van de minister dat zij opdracht heeft gegeven tot het verrichten van de werkzaamheden door de vreemdeling voor [naam bedrijf], bestaat geen grond voor het oordeel dat de vreemdeling de werkzaamheden in opdracht van [appellant sub 2] voor [naam bedrijf] heeft verricht. Evenmin bestaat grond voor het oordeel dat [appellant sub 2] voor die werkzaamheden als werkgever van de vreemdeling dient te worden aangemerkt. De minister betoogt derhalve tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat uit de door [maat sub 1] ter zitting in beroep afgelegde verklaring en de door [appellant sub 2] overgelegde stukken kan worden afgeleid dat [appellant sub 2] de vreemdeling de dag van de controle niet, althans niet volledig, heeft ingezet. Het betoog faalt. 2.4. De minister betoogt tot slot dat de rechtbank aan de gegrondverklaring van het beroep ten onrechte een veroordeling van hem in de proceskosten van [appellant sub 2] heeft verbonden, aangezien zij haar oordeel dat [appellant sub 2] niet als werkgever in de zin van de Wav kan worden aangemerkt geheel heeft gebaseerd op eerst in de beroepsfase ingebrachte verklaringen en bewijsmateriaal. 2.4.1. Wanneer een belanghebbende geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld, komen als regel de door hem in beroep gemaakte kosten voor vergoeding op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) in aanmerking. Van deze regel mag worden afgeweken indien de noodzaak tot het instellen van het beroep uitsluitend voortvloeide uit de handelwijze van - in dit geval: - [appellant sub 2]. [appellant sub 2] heeft, zoals de rechtbank heeft overwogen, van meet af aan aangevoerd dat zij niet akkoord ging met de weergave van de verklaring van [maat sub 1] in het boeterapport. De minister heeft hieraan evenwel vastgehouden, zonder dat hij in het besluit op bezwaar inhoudelijk is ingegaan op hetgeen [appellant sub 2] dienaangaande in bezwaar heeft aangevoerd. Onder deze omstandigheden bestaat geen grond voor het oordeel dat de noodzaak beroep in te stellen uitsluitend uit de handelwijze van [appellant sub 2] voortvloeit. Het betoog faalt. In het hoger beroep van [appellant sub 2] 2.5. [appellant sub 2] klaagt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat geen termen aanwezig zijn om de minister te veroordelen in de kosten die zijn gemaakt in de bezwaarfase, omdat niet is gebleken dat zij, overeenkomstig het bepaalde in artikel 7:15 van de Awb, dat verzoek tijdig heeft gedaan. [appellant sub 2] verwijst naar het bezwaarschrift van 28 augustus 2006 waarin zij de minister heeft verzocht om de proceskosten in bezwaar te vergoeden. 2.5.1. Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Awb, voor zover thans van belang, worden de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Ingevolge het derde lid wordt het verzoek gedaan voordat het bestuursorgaan op het bezwaar heeft beslist en beslist het bestuursorgaan op het verzoek bij de beslissing op bezwaar. 2.5.2. [appellant sub 2] heeft in haar bezwaarschrift van 28 augustus 2006 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het bezwaar en herroeping van het bestreden besluit onder vergoeding van de gemaakte kosten. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, heeft [appellant sub 2] derhalve tijdig verzocht om vergoeding van in de bezwaarfase gemaakte kosten. Dat leidt evenwel niet tot een gegrond hoger beroep, omdat de rechtbank terecht, zij het op onjuiste gronden, heeft geconcludeerd dat geen termen aanwezig zijn om de minister te veroordelen in de door [appellant sub 2] in bezwaar gemaakte kosten. De gronden waarop de aangevallen uitspraak op dit onderdeel berust, dienen te worden verbeterd. [appellant sub 2] heeft voor het eerst in de beroepsfase naar voren gebracht dat [maat sub 1] op 12 april 2006 heeft verklaard zoals hij ten overstaan van de inspecteurs heeft gedaan om te voorkomen dat [directeur] zou worden beboet. De gevolgen hiervan komen voor rekening van [appellant sub 2]. Reeds hierom is geen sprake van een geval waarin de onrechtmatigheid van het besluit van 18 juli 2006 is te wijten aan de minister, zodat voor proceskostenvergoeding op grond van artikel 7:15 van de Awb geen plaats is. In het hoger beroep van de minister en het hoger beroep van [appellant sub 2] 2.6. De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust. 2.7. De minister dient ten aanzien van [appellant sub 2] op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. bevestigt de aangevallen uitspraak; II. veroordeelt de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid tot vergoeding van bij [maat sub 1] en [maat sub 2] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; III. verstaat dat de secretaris van de Raad van State van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid griffierecht ten bedrage van € 433,00 (zegge: vierhonderddrieëndertig euro) heft. Aldus vastgesteld door mr. B. van Wagtendonk, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. H.G. Sevenster, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van Staat. w.g. Van Wagtendonk w.g. De Vink voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 16 september 2009 154-501.