Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ7794

Datum uitspraak2009-09-16
Datum gepubliceerd2009-09-16
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200809426/1/H1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 11 januari 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Dirksland (hierna: het college) het verzoek van [appellant] om handhavend op te treden tegen het ontbreken van niet-doorzichtige beglazing in het wooncomplex Mauritshof, gelegen op een aan zijn woonperceel grenzend perceel te Dirksland (hierna: het complex), geweigerd.


Uitspraak

200809426/1/H1. Datum uitspraak: 16 september 2009 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 23 december 2008 in zaak nr. 08/1455 in het geding tussen: [appellant] en het college van burgemeester en wethouders van Dirksland. 1. Procesverloop Bij besluit van 11 januari 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Dirksland (hierna: het college) het verzoek van [appellant] om handhavend op te treden tegen het ontbreken van niet-doorzichtige beglazing in het wooncomplex Mauritshof, gelegen op een aan zijn woonperceel grenzend perceel te Dirksland (hierna: het complex), geweigerd. Bij besluit van 4 maart 2008, verzonden op 25 maart 2008, heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Bij uitspraak van 23 december 2008, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 december 2008, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 augustus 2008, waar [appellant], vertegenwoordigd door P.J. Smink, is verschenen. 2. Overwegingen 2.1. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat weliswaar een briefwisseling heeft plaatsgevonden tussen hem en het college aangaande handhavend optreden tegen het ontbreken van niet-doorzichtige beglazing, maar dat het besluit van 11 januari 2008 het eerste besluit van het college inzake deze kwestie is. Als al sprake is van een eerder besluit van het college op 17 september 2007, dan is dat besluit volgens hem niet overeenkomstig artikel 3:41 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) bekendgemaakt. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte, zelf voorziend, zijn bezwaar ongegrond heeft verklaard. De rechtbank had het college in de gelegenheid moeten stellen zelf inhoudelijk op het bezwaar te beslissen, aldus [appellant]. 2.1.1. Bij brief van 8 maart 2007 heeft [appellant] het college gewezen op de omstandigheid dat in de ruimtelijke onderbouwing, behorende bij de in 2005 voor het oprichten van het complex verleende vrijstelling krachtens artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, is vermeld dat ramen op de eerste en in het dakvlak op de tweede verdieping van het complex voorzien worden van een niet-doorzichtige beglazing. Na de vaststelling dat zich aldaar doorzichtige beglazing bevindt, is vermeld: "Ik moge u dan ook met klem verzoeken een einde te maken aan deze strijdige situatie en het bouwplan derhalve in overeenstemming te brengen met de ruimtelijke onderbouwing." Bij brief van 20 augustus 2007 heeft het college aan [appellant] medegedeeld dat er geen juridische mogelijkheden zijn om de houder van de bouwvergunning voor het complex te bewegen ondoorzichtig glas toe te passen. Bij brief van 30 augustus 2007 heeft [appellant] aan het college gemotiveerd medegedeeld dat hij meent dat de vergunninghouder is gehouden het complex te voorzien van ramen met ondoorzichtige beglazing. Hij vermeldt voorts dat hij, bij gebreke van een tijdige of positieve reactie, zal overgaan tot een verzoek om handhaving. Bij brief van 20 september 2007 heeft het college [appellant] medegedeeld van mening te blijven dat er geen juridische mogelijkheden zijn om de vergunninghouder te bewegen om ondoorzichtig glas toe te passen. Als afsluitende zin is vermeld dat het college erop vertrouwt [appellant] met deze brief wederom voldoende te hebben geïnformeerd. Bij brief van 18 december 2007 verzoekt [appellant] het college handhavend op te treden tegen het ontbreken van niet-doorzichtige beglazing in het complex. In het besluit van 11 januari 2008 heeft het college vermeld dat, zoals in voorgaande correspondentie uiteengezet, het verzoek om handhaving niet kan worden ingewilligd, omdat de bevoegdheid tot handhaving ontbreekt. Als afsluitende zin is vermeld dat het college erop vertrouwt [appellant] met deze brief wederom voldoende te hebben geïnformeerd. In de brieven van het college aan [appellant] van 20 augustus en 20 september 2007 en in het besluit van 11 januari 2008 ontbreekt een rechtsmiddelenclausule. 2.1.2. Ingevolge artikel 3:41, eerste lid, van de Awb geschiedt de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager. Ingevolge artikel 4:6, eerste lid, is, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Ingevolge het tweede lid kan, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking. Ingevolge artikel 6:5, eerste lid, van de Awb wordt het bezwaar- of beroepschrift ondertekend en bevat het tenminste: a. de naam en het adres van de indiener; b. de dagtekening; c. een omschrijving van het besluit waartegen het bezwaar of beroep is gericht; d. de gronden van het bezwaar of beroep. 2.1.3. Uit de stukken blijkt dat het college, naar aanleiding van de brief van [appellant] van 8 maart 2007, op 7 augustus 2007 heeft besloten dat de bevoegdheid tot handhavend optreden in deze kwestie ontbreekt. Hieruit volgt dat de brief van 20 augustus 2007 dient te worden aangemerkt als de, overeenkomstig artikel 3:41, eerste lid, van de Awb, aan [appellant]toegezonden bekendmaking van de inhoud van het besluit van 7 augustus 2007. Dat in deze brief geen rechtsmiddelenclausule is opgenomen, doet daaraan niet af. 2.1.4. Bij brief van 30 augustus 2007 heeft [appellant] het college gemotiveerd te kennen gegeven dat hij het niet eens is met hetgeen in de brief van 20 augustus 2007 is vermeld. Gelet op artikel 6:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) dient deze brief te worden aangemerkt als bezwaarschrift tegen het besluit van 7 augustus 2007. Voorts blijkt uit de stukken dat het college naar aanleiding van dit bezwaarschrift, op 17 september 2007 heeft besloten dat er geen mogelijkheden zijn de vergunninghouder te verplichten ondoorzichtige beglazing aan te brengen. Hieruit volgt dat de brief van 20 september 2007 dient te worden aangemerkt als de, overeenkomstig artikel 3:41, eerste lid, van de Awb, aan [appellant] toegezonden bekendmaking van de inhoud van het besluit van 17 september 2007. Dat in deze brief geen rechtsmiddelenclausule is opgenomen, doet daaraan niet af. 2.1.5. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht overwogen dat de brief van 18 december 2007 van [appellant] aan het college dient te worden aangemerkt als een verzoek om terug te komen op het besluit van 17 september 2007 of wel als een herhaalde aanvraag in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Het op dat verzoek genomen besluit tot weigering van 11 januari 2008 kan derhalve worden aangemerkt als een primair besluit. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college bij besluit van 4 maart 2008, verzonden op 25 maart 2008, het daartegen door [appellant]ingediende bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens termijnoverschrijding en dat door het college in dat besluit geen afweging is gemaakt in het kader van artikel 4:6 van de Awb. De rechtbank heeft dit besluit dan ook terecht vernietigd. 2.1.6. Nu het college in het besluit van 11 januari 2008 heeft geweigerd handhavend op te treden onder verwijzing naar de eerdere besluiten en [appellant] geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die het college had moeten onderzoeken of op basis waarvan het college inhoudelijk had moeten oordelen, is de conclusie dat ervan uit moet worden gegaan dat het college niet tot een ander besluit zou zijn gekomen dan het bezwaar van 23 januari 2008 tegen het besluit van 11 januari 2008 alsnog ongegrond te verklaren. De rechtbank heeft daarom terecht, zelf voorziend, aldus beslist en bepaald dat haar beslissing in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 4 maart 2008, verzonden op 25 maart 2008. 2.2. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. S.F.M. Wortmann, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.E.B. de Haseth, ambtenaar van Staat. w.g. Slump w.g. De Haseth Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 16 september 2009 476.