Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ7811

Datum uitspraak2009-09-08
Datum gepubliceerd2009-09-17
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers08/1060 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Beëindiging, intrekking en terugvordering bijstandsuitkering. Onvoldoende onderzoek om gezamenlijke huishouding aan te nemen. Onjuiste inlichtingen verstrekt omtrent woonadres, waardoor recht op bijstand niet is vast te stellen. Vernietiging besluit met instandslating rechtsgevolgen.


Uitspraak

08/1060 WWB Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 28 december 2007, 07/21 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente 's-Gravenhage (hierna: College) Datum uitspraak: 8 september 2009 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. A.A. van Harmelen, advocaat te 's-Gravenhage, hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 juni 2009. De zaak is gevoegd behandeld met zaak no. 08/1037 ten name van [naam voormalige partner]. Appellante is verschenen met bijstand van mr. K.J. Kerdel, kantoorgenote van mr. Van Harmelen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.H. Buizert, werkzaam bij de gemeente 's-Gravenhage. Na de zitting zijn de zaken gesplitst. Er wordt afzonderlijk uitspraak gedaan. II. OVERWEGINGEN 1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Appellante ontving bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor een alleenstaande ouder. 1.2. In verband met een tip dat appellante al jaren niet zou wonen op het door haar opgegeven adres aan de [adres 1] hebben medewerkers van de dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojecten (dSZW) op 19 april 2006 een bezoek aan die woning gebracht. Bij dit bezoek is geconstateerd dat niet appellante maar een nichtje daar woonachtig was. Op het kantoor van de dSZW heeft appellante vervolgens verklaard dat zij niet meer aan de [adres 1] heeft gewoond sinds oktober 2002, dat zij toen met haar beide kinderen is verhuisd naar de woning van haar voormalige partner [naam voormalige partner] aan de [adres 2] en dat zij vanaf die tijd (weer) als een gezin met [voormalige partner] heeft samengewoond. Tevens heeft zij verklaard dat zij de woning aan de [adres 1] heeft onderverhuurd aan haar nichtje. Op grond van deze bevindingen heeft het College zich op het standpunt gesteld dat appellante vanaf 1 oktober 2002 met [voormalige partner] een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd aan de [adres 2]. 1.3. Bij besluit van 25 april 2006 heeft het College de bijstand van appellante beëindigd met ingang van 1 mei 2006. 1.4. Bij besluit van 22 mei 2006 heeft het College de bijstand over de periode van 1 oktober 2002 tot en met 30 april 2006 herzien (lees: ingetrokken) en de gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 50.462,41 van appellante teruggevorderd. Bij afzonderlijk besluit is genoemd bedrag mede teruggevorderd van [voormalige partner]. 1.5. Bij besluit van 13 november 2006 (bestreden besluit 1) heeft het College het bezwaar van appellante tegen het intrekkings- en terugvorderingsbesluit van 22 mei 2006 ongegrond verklaard. 1.6. Bij besluit van 30 november 2006 (bestreden besluit 2) heeft het College het bezwaar van appellante tegen het beëindigingsbesluit van 25 april 2006 ongegrond verklaard. Daarbij is als subsidiaire beëindigingsgrond toegevoegd dat appellante onjuiste inlichtingen heeft verstrekt omtrent haar woonadres, waardoor haar recht op bijstand niet is vast te stellen. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. 3. In hoger beroep heeft appellante de aangevallen uitspraak gemotiveerd bestreden. Zij stelt dat haar verklaring tegenover de dSZW onjuist was en onder druk is afgelegd. Zij is ook na 1 oktober 2002 blijven wonen aan de [adres 1], waar haar nichtje haar is komen helpen. Toen zij de situatie niet meer aankon, is zij vanaf oktober 2005 met de kinderen bij haar ouders ingetrokken. Van een gezamenlijke huishouding met [voormalige partner] is geen sprake, aldus appellante. 4. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 4.1. Zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen, brengt de omstandigheid dat appellante en [voormalige partner] samen twee (minderjarige) kinderen hebben met zich dat voor het aannemen van een gezamenlijke huishouding uitsluitend is vereist dat appellante ten tijde hier van belang haar hoofdverblijf had in de woning van [voormalige partner] aan de [adres 2]. 4.2. Dat dit laatste het geval is geweest, heeft het College aangenomen uitsluitend op grond van de door appellante op 19 april 2006 ten overstaan van ambtenaren van de dSZW afgelegde en ondertekende verklaring dat zij vanaf oktober 2002 (weer) in gezinsverband met [voormalige partner] samenwoont. Er is geen onderzoek ingesteld aan de [adres 2] of bij de ouders van appellante. Evenmin is [voormalige partner] met de verklaring van appellante geconfronteerd. 4.3. De verklaring van appellante is door [voormalige partner] - na ontvangst van het besluit tot mede-terugvordering - met kracht weersproken. [voormalige partner] heeft uiteengezet dat hij wel af en toe contact heeft met appellante, maar dat dit alleen komt omdat hij zijn kinderen wil blijven zien en bezorgd is over hun welzijn. Hij heeft andere vriendinnen en woonde aan de [adres 2] met twee onderhuurders, zodat de woning zich niet eens voor bewoning in gezinsverband zou lenen. 4.4. De verklaring van [voormalige partner] wordt op hoofdlijnen bevestigd door verklaringen van de onderhuurders. Anders dan de rechtbank en het College, ziet de Raad geen aanleiding om deze verklaringen als inconsistent aan te merken, noch ook om aan de juistheid ervan te twijfelen op de enkele grond dat de onderhuurders voor hun woonruimte op [voormalige partner] zijn aangewezen. Daarbij neemt de Raad mede in aanmerking dat [voormalige partner] steeds heeft aangevoerd dat de dSZW herhaaldelijk op huisbezoek is geweest ter beoordeling van de woonsituatie van de onderhuurders en dat uit de daarvan opgemaakte rapporten zou kunnen blijken dat van medebewoning door appellante en de kinderen geen sprake was. Het College heeft deze huisbezoeken aan de [adres 2] niet ontkend, maar geen rapporten daarvan overgelegd en zich evenmin uitgelaten over de bevindingen bij die bezoeken. 4.5. Een en ander werpt een zodanig licht op de ontkenning door appellante van de juistheid van de door haar afgelegde verklaring over de samenwoning met [naam voormalige partner] dat het College deze verklaring niet zonder nader onderzoek aan de bestreden besluitvorming ten grondslag had mogen leggen. Zo'n onderzoek is achterwege gebleven. Door niettemin een gezamenlijke huishouding aan te nemen, heeft het College gehandeld in strijd met het zorgvuldigheids- en het motiveringsbeginsel, neergelegd in de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). In zoverre treft het hoger beroep doel. 4.6. Op grond van de verklaringen van appellante, zoals ter zitting van de Raad nog eens bevestigd, staat echter wèl vast dat appellante vanaf 25 oktober 2005 niet langer woonachtig was op het door haar opgegeven adres aan de [adres 1]. Door hiervan geen melding te maken, heeft zij de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. Naar vaste rechtspraak is het antwoord op de vraag waar de betrokkene woont van wezenlijk belang voor het vaststellen van het recht op bijstand. Het College heeft zich dan ook terecht - subsidiair - op het standpunt gesteld dat het recht van appellante op bijstand vanaf 25 oktober 2005 niet meer is vast te stellen en was in zoverre op grond van de artikelen 43, 44 en 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd om het recht op bijstand te beëindigen onderscheidenlijk in te trekken. Hetgeen appellante heeft aangevoerd leidt niet tot het oordeel dat het College niet in redelijkheid van laatstbedoelde bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. 4.7. Het vorenstaande betekent dat het bestreden besluit 1 voor vernietiging in aanmerking komt, evenals de aangevallen uitspraak voor zover dit besluit daarbij in stand is gelaten. De rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit zullen in stand worden gelaten wat betreft de intrekking over de periode van 25 oktober 2005 tot en met 30 april 2006. Voor instandlating van de rechtsgevolgen van de terugvordering over deze periode is geen plaats, nu een terugvorderingsbesluit naar vaste rechtspraak als ondeelbaar moet worden beschouwd. 4.8. Het bestreden besluit 2 houdt in rechte stand op de daaraan subsidiair ten grondslag gelegde motivering. In zoverre dient de aangevallen uitspraak, met verbetering van gronden, te worden bevestigd. 5. De Raad acht termen aanwezig om het College met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante tot een bedrag groot € 644,- in eerste aanleg en een bedrag groot € 644,- in hoger beroep, alles wegens verleende rechtsbijstand. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover deze betrekking heeft op het bestreden besluit van 13 november 2006; Verklaart het beroep tegen dit besluit gegrond en vernietigt dit besluit; Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven wat betreft de intrekking van de bijstand over de periode van 25 oktober 2005 tot en met 30 april 2006; Draagt het College op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen wat betreft de intrekking voor het overige en wat betreft de terugvordering, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen; Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige; Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van in totaal € 1.288,-, te betalen aan de griffier van de Raad; Bepaalt dat het College aan appellante het door haar in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 144,- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door R. Kooper als voorzitter en A.B.J. van der Ham en J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 september 2009. (get.) R. Kooper. (get.) M.C.T.M. Sonderegger. Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH 's-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding. NW