Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ7824

Datum uitspraak2009-09-08
Datum gepubliceerd2009-09-16
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers08/1455 WWB + 08/1456 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Intrekking en terugvordering bijstandsuitkering. Oplegging maatregel. Schending inlichtingenverplichting. De Raad stelt op grond van de gegevens van de RDW vast dat elf auto’s in de periode van 25 juli 2003 tot en met 20 december 2005 gedurende betrekkelijk korte tijd, doorgaans niet langer dan één maand, op naam van appellant hebben gestaan en dat daarvan zes auto’s na beëindiging van de registratie op naam van appellant onmiddellijk zijn geëxporteerd. Evenals de rechtbank en het College acht de Raad aannemelijk dat appellant de auto’s heeft overgedragen aan derden, al dan niet voor gebruik in het buitenland, en dat het hier gaat om handelsactiviteiten. Voorts gaat de Raad er op grond van zijn vaste rechtspraak van uit dat de datum met ingang waarvan een kenteken niet langer op naam van appellant staat, de datum is waarop de betreffende transactie heeft plaatsgevonden. Gelet op het voorgaande stelt de Raad vast dat appellant in de genoemde maanden, met uitzondering van oktober één of meer auto’s aan derden heeft overgedragen. De Raad stelt vast dat het College heeft gehandeld in overeenstemming met het ter zake van terugvordering gehanteerde beleid. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College, met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb, van het beleid had moeten afwijken.


Uitspraak

08/1455 WWB 08/1456 WWB Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellant] (appellant) en [Appellante] (appellante), beiden wonende te [woonplaats], tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 15 januari 2008, 07/974 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellanten en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Delft (hierna: College) Datum uitspraak: 8 september 2009 I. PROCESVERLOOP Namens appellanten heeft mr. R.G. Groen, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 juni 2009. Appellanten zijn niet verschenen. Het College heeft zich heeft laten vertegenwoordigen door W.S. van Tricht, werkzaam bij de gemeente Delft. II. OVERWEGINGEN 1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Appellanten ontvingen in de periode van 1 oktober 1995 tot en met 1 oktober 1996 en vanaf 24 juni 1998 bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Uit gegevens van de Dienst Wegverkeer (RDW) is gebleken dat appellant in de periode van 24 juni 1998 tot en met 20 december 2005 in totaal zestien autokentekens op zijn naam heeft gehad, waarvan appellanten geen melding hebben gedaan aan het College. 1.2. In de bevindingen van het onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand, die zijn neergelegd in een rapport van 7 april 2006, heeft het College aanleiding gezien om bij besluit van 2 mei 2006 de bijstand over de maanden oktober en november 2003, februari, mei en augustus 2004 en april, mei, oktober, november en december 2005 in te trekken en de over die maanden gemaakte kosten van bijstand van appellanten terug te vorderen tot een bedrag van € 14.457,06. Aan dit besluit is ten grondslag gelegd dat in de genoemde maanden auto’s zijn verhandeld en dat appellanten met het verzwijgen van de kentekenregistraties en handelsactiviteiten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden, waardoor het College het recht op bijstand over deze maanden niet heeft kunnen vaststellen. Voorts heeft het College bij besluit van 11 juli 2006 aan appellanten wegens de schending van de inlichtingenverplichting een maatregel ten bedrage van € 1.445,71 opgelegd. 1.3. Bij besluit van 28 december 2006 heeft het College de bezwaren tegen de besluiten van 2 mei 2006 en 11 juli 2006 gegrond verklaard, de intrekking van de bijstand over de maand oktober 2005 herroepen, de terugvordering verlaagd tot een bedrag van € 13.009,72 en de maatregel verlaagd tot een bedrag van € 1.300,97 omdat de verkoop van een auto in de maand oktober 2005 naar zijn oordeel niet als handelsactiviteit kan worden aangemerkt. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 28 december 2006 ongegrond verklaard. 3. Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. 4. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 4.1. Voor zover appellanten betogen dat het College zonder voorafgaande concrete signalen omtrent het bezit van auto’s geen gegevens bij de RDW had mogen opvragen en de verkregen gegevens niet had mogen gebruiken, is de Raad van oordeel dat dit betoog faalt. De Raad volstaat in dit verband met een verwijzing naar zijn uitspraak van 24 juni 2008, LJN BD5289. Bovendien is de RDW op grond van artikel 64, eerste en negende lid (thans tiende lid), van de WWB in verbinding met artikel 5.5a van het Besluit SUWI met ingang van 13 december 2006 - en daarmee ten tijde van het bestreden besluit van 28 december 2006 - verplicht aan colleges van burgemeester en wethouders opgaven en inlichtingen te verstrekken die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de WWB. 4.2. De Raad stelt op grond van de gegevens van de RDW vast dat elf auto’s in de periode van 25 juli 2003 tot en met 20 december 2005 gedurende betrekkelijk korte tijd, doorgaans niet langer dan één maand, op naam van appellant hebben gestaan en dat daarvan zes auto’s na beëindiging van de registratie op naam van appellant onmiddellijk zijn geëxporteerd. Evenals de rechtbank en het College acht de Raad aannemelijk dat appellant de auto’s heeft overgedragen aan derden, al dan niet voor gebruik in het buitenland, en dat het hier gaat om handelsactiviteiten. Voorts gaat de Raad er op grond van zijn vaste rechtspraak van uit dat de datum met ingang waarvan een kenteken niet langer op naam van appellant staat, de datum is waarop de betreffende transactie heeft plaatsgevonden. Gelet op het voorgaande stelt de Raad vast dat appellant in de in 1.2 genoemde maanden, met uitzondering van oktober 2005, één of meer auto’s aan derden heeft overgedragen. 4.3. Appellanten hebben van de kentekenregistraties en handelstransacties, die onmiskenbaar van belang zijn voor de bijstandsverlening, geen mededeling aan het College gedaan. Daarmee hebben zij de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw en artikel 17, eerste lid, van de WWB geschonden. Het betoog van appellanten dat zij ervan mochten uitgaan dat het niet ging om informatie die van belang was voor de bijstandsverlening, omdat op de maandelijkse rechtmatigheidsonderzoeks-formulieren geen specifieke vragen omtrent autobezit worden gesteld, faalt reeds omdat op de heronderzoeksformulieren wel wordt gevraagd naar het bezit van een auto. Appellanten hebben die vraag herhaaldelijk negatief beantwoord. Bovendien worden op beide formulieren vragen over genoten inkomsten gesteld. 4.4. In aanmerking genomen dat controleerbare gegevens over de transacties ontbreken, kan het recht op bijstand over de maanden waarin de transacties hebben plaatsgevonden, niet worden vastgesteld. Dit betekent dat het College bevoegd was om de bijstand over die maanden met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB in te trekken. Het College heeft gehandeld in overeenstemming met het ter zake van intrekking gehanteerde beleid. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College, met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb, van het beleid had moeten afwijken. 4.5. Uit hetgeen in 4.4 is overwogen vloeit tevens voort dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan, zodat het College ook bevoegd was de kosten van de als gevolg van de intrekking onverschuldigd betaalde bijstand van appellanten terug te vorderen. 4.6. Het College voert het beleid dat het altijd gebruik maakt van de bevoegdheid tot terugvordering, tenzij sprake is van een dringende reden. Dringende redenen kunnen slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van sociale of financiële consequenties die de terugvordering voor belanghebbende heeft. Het gaat niet om dringende redenen ten tijde van het ontstaan van de vordering. 4.7. De stelling van appellanten dat met dit beleid de verplichting tot terugvordering zoals deze ten tijde van de Algemene bijstandswet gold, wordt voortgezet, en dat daarmee de keuze van de wetgever in de WWB voor een discretionaire bevoegdheid tot terugvordering wordt miskend, slaagt niet. De Raad volstaat met een verwijzing naar zijn vaste rechtspraak dat dit beleid de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten gaat indien, zoals in deze zaak, sprake is van schending van de inlichtingen-verplichting. De Raad stelt voorts vast dat het College heeft gehandeld in overeenstemming met het ter zake van terugvordering gehanteerde beleid. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College, met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb, van het beleid had moeten afwijken. 4.8. Appellanten hebben tegen het oordeel van de rechtbank over de maatregel, waarbij deze in stand is gelaten, geen zelfstandige beroepsgronden naar voren gebracht. Op dit punt onderschrijft de Raad de overwegingen en het daarop gebaseerde oordeel van de rechtbank volledig en maakt hij deze tot de zijne. 4.9. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. 5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door R. Kooper als voorzitter en A.B.J. van der Ham en J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 juli 2009 (get.) R. Kooper. (get.) M.C.T.M. Sonderegger A.A.P.