Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ7860

Datum uitspraak2009-09-08
Datum gepubliceerd2009-09-17
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers08/643 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Weigering terug te komen van eerder genomen besluit inhoudende afwijzing bijstandsaanvraag. Geen relevante nieuwe feiten of omstandigheden.


Uitspraak

08/643 WWB Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 29 november 2007, 06/9549 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College) Datum uitspraak: 8 september 2009 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. A. Bozbey, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 juli 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Bozbey en vergezeld van de tolk S. Seuük Ömür. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Siemerink, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage. II. OVERWEGINGEN 1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Op 28 augustus 2000 heeft appellant een bijstandsaanvraag ingediend. Bij besluit van 26 september 2000 is deze aanvraag afgewezen op de grond dat hij als vreemdeling niet rechtmatig in Nederland verblijf hield en ook niet met een Nederlander kon worden gelijkgesteld. Na bezwaar, beroep en hoger beroep heeft de Raad bij uitspraak van 22 oktober 2003, 01/2681 NABW, geoordeeld dat het College de aanvraag van appellant om bijstand terecht heeft afgewezen. 1.2. Bij besluit van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie van 31 oktober 2003 is aan appellant alsnog met ingang van 1 oktober 1999 een verblijfsvergunning verleend, geldig tot 14 juni 2004. Met ingang van 20 december 2003 heeft appellant arbeid in dienstbetrekking aanvaard. Bij besluit van 15 maart 2005 is aan appellant een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet toegekend over de periode van 22 november 1999 tot en met 21 mei 2000. 1.3. Op 3 mei 2006 is namens appellant een verzoek ingediend om het besluit van 26 september 2000 te herzien. Bij besluit van 19 juli 2006 heeft het College dat verzoek, onder verwijzing naar artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), afgewezen. Daarbij is overwogen dat geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden die een terugkomen van het besluit van 26 september 2000 rechtvaardigen. 1.4. Bij besluit van 18 oktober 2006 heeft het College het tegen het besluit van 19 juli 2006 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Daartoe is onder meer overwogen dat het verkrijgen van een verblijfstitel met terugwerkende kracht wel een nieuw gebleken feit is, maar dat niet gebleken is dat appellant niet heeft kunnen voorzien in de noodzakelijke kosten van het bestaan. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 18 oktober 2006 ingestelde beroep ongegrond verklaard. 3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd. Daartoe is, samengevat, aangevoerd dat appellant in de periode van 28 augustus 2000 tot 20 december 2003 geen inkomsten heeft genoten, dat hij in erbarmelijke en bijstandbehoevende omstandigheden heeft verkeerd en dat hij heeft moeten leven van geleend geld van familie, vrienden en kennissen, hetgeen de contante stortingen op zijn eigen bankrekening verklaart. Ter adstructie heeft appellant nog een aantal ongedateerde verklaringen/schuldbekentenissen overgelegd inzake door hem in 2002 en 2003 van een aantal met name genoemde personen geleende geldbedragen. 4. De Raad komt tot de volgende beoordeling. In geding is de in bezwaar gehandhaafde weigering van het College om - op de voet van ’s Raads rechtspraak inzake artikel 4:6 van de Awb - van het besluit van 26 september 2000 terug te komen. 4.1. De Raad is van oordeel dat het besluit van de Minister van Vreemdelingenzaken en Integratie van 31 oktober 2003 weliswaar een nieuw feit betreft, maar noch op zichzelf, noch in samenhang met hetgeen overigens door appellant is aangevoerd, een terugkomen van het besluit van 26 september 2000 rechtvaardigt. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat niet in toereikende mate is gebleken dat appellant ten tijde in geding niet in de noodzakelijke bestaanskosten heeft kunnen voorzien. De Raad voegt daaraan nog toe dat (de werking van) het eerder genomen besluit van 26 september 2000 zich strikt genomen beperkt tot de periode van 28 augustus 2000 (datum aanvraag) tot en met 26 september 2000 (datum primair besluit) en dat ter zitting, op de vraag waarom geen verklaringen/schuldbekentenissen uit 2000 en 2001 zijn overgelegd, is geantwoord dat appellant toen, zij het onregelmatig, inkomsten uit arbeid heeft ontvangen. 4.2. De Raad komt tot de slotsom dat het College bevoegd was om bij gebreke van relevante nieuwe feiten of omstandigheden het verzoek om terug te komen van het besluit van 26 september 2000 af te wijzen. Naar het oordeel van de Raad kan niet worden gezegd dat het College niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel. 4.3. Het vorenstaande brengt mee dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient daarom te worden bevestigd. 5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en R. Kooper en R.H.M. Roelofs als leden, in tegenwoordigheid van J. Waasdorp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 september 2009. (get.) J.C.F. Talman. (get.) J. Waasdorp. IJ