Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ7863

Datum uitspraak2009-09-08
Datum gepubliceerd2009-09-17
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers08/1733 WWB + 08/1734 WWB + 08/6535 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Intrekking en terugvordering bijstandsuitkering. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat, naar vaste rechtspraak van de Raad, het feit dat een bankrekening op naam staat van een bijstandontvanger, de vooronderstelling rechtvaardigt dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat appellante er niet in is geslaagd het tegendeel aannemelijk te maken. Geen sprake van dringende redenen.


Uitspraak

08/1733 WWB 08/1734 WWB 08/6535 WWB Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 31 januari 2008, 07/1141 en 07/6899 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College) Datum uitspraak: 8 september 2009 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. B.C.F. Kramer, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. Op 31 maart 2008 heeft het College een nader besluit genomen ter uitvoering van de aangevallen uitspraak. Het daartegen ingestelde beroep is door rechtbank doorgezonden naar de Raad. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 juli 2009. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Kramer. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Siemerink, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage. II. OVERWEGINGEN 1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende. 1.1. Appellante ontving sinds 22 januari 1998 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). 1.2. Naar aanleiding van een melding van de Belastingdienst dat appellante, naast de bij het College bekende rekening bij de Rabobank met [nr.], drie op haar naam gestelde rekeningen had bij de Fortis Bank, is van de zijde van het College een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader is onderzoek gedaan naar de op naam van appellante staande Fortis Bank-rekeningen met de nummers [nr.], [nr.] en [nr.]. Op basis van de onderzoeksbevindingen heeft het College bij besluit van 22 februari 2006 de bijstand van appellante over de periode van 22 januari 1998 tot en met 30 juni 2005 herzien (lees: ingetrokken) en de gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 86.970,21 van haar teruggevorderd. 1.3. Bij besluit van 9 januari 2007, zoals nader aangevuld bij besluit van 10 april 2007, heeft het College de tegen het besluit van 22 februari 2006 gemaakte bezwaren gedeeltelijk gegrond verklaard, met dien verstande dat de periode van intrekking en terugvordering is beperkt tot het tijdvak van 14 september 2001 tot en met 30 juni 2005 en het terug te vorderen bedrag nader is bepaald op € 46.410,99. Aan de besluitvorming is ten grondslag gelegd dat appellante niet heeft gemeld dat zij de beschikking had over drie Fortis Bank-rekeningen en dat als gevolg van ontoereikend gebleven informatie over die drie rekeningen het recht op bijstand niet (meer) is vast te stellen. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 9 januari 2007, zoals nadien aangevuld, ingestelde beroep - met bepalingen inzake griffierecht en proceskosten - gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat het College een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat het College zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante kon beschikken over de tegoeden op de drie Fortis Bank-rekeningen, zodat deze tot de middelen van appellante dienen te worden gerekend. Volgens de rechtbank valt evenwel niet in te zien dat, mede gelet op het mutatieoverzicht van rekening [nr.], het volledige overzicht van rekening [nr.] en het uit de gedingstukken te herleiden verloop van rekening [nr.] het recht op bijstand over de gehele in geding zijnde periode niet is vast te stellen. 3. Ter uitvoering van deze uitspraak heeft het College bij het in rubriek I genoemde besluit van 31 maart 2008 opnieuw op het bezwaar tegen het besluit van 22 februari 2006 beslist. Daarbij is de bijstand over het tijdvak van 14 september 2001 tot en met 15 mei 2005 herzien dan wel ingetrokken en het terugvorderingsbedrag nader vastgesteld op € 20.317,80. 4. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe is, samengevat, aangevoerd dat zij geen wetenschap had van het bestaan van de rekening [nr.], dat zij de rekening [nr.] in bruikleen heeft gegeven aan een vriend met wie zij geen contact meer heeft en dat beide rekeningen door haar zijn opgeheven. 5. De Raad komt naar aanleiding van de beroepsgronden en het verhandelde ter zitting tot de volgende beoordeling. 5.1. De aangevallen uitspraak 5.1.1. Het hoger beroep richt zich tegen het in de aangevallen uitspraak gegeven oordeel van de rechtbank dat appellante ten tijde in geding feitelijk kon beschikken over de tegoeden op de drie bovengenoemde bankrekeningen. 5.1.2. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat, naar vaste rechtspraak van de Raad, het feit dat een bankrekening op naam staat van een bijstandontvanger, de vooronderstelling rechtvaardigt dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat appellante er niet in is geslaagd het tegendeel aannemelijk te maken. 5.1.3. Als niet betwist staat tussen partijen vast dat appellante beschikte over en feitelijk gebruik maakte van de rekening met nummer [nr.], zodat het daarop staande tegoed terecht tot haar vermogen is gerekend. Verder blijkt uit de stukken dat ten tijde in geding van rekening [nr.] maandelijks bedragen naar rekening [nr.] zijn overgeschreven. De stelling dat deze rekening in bruikleen is gegeven aan een vriend is op geen enkele wijze met controleerbare, verifieerbare gegevens onderbouwd. Daarmee staat genoegzaam vast dat appellante (ook) over de rekening [nr.] kon beschikken en daadwerkelijk heeft beschikt. Dit komt mede tot uitdrukking in het feit dat zij deze rekening naar eigen zeggen op 16 december 2004 heeft opgeheven. Ook het saldo van deze rekening diende daarom tot het haar ter beschikking staande vermogen te worden gerekend. De Raad ziet met de rechtbank geen aanleiding ten aanzien van de rekening [nr.] anders te oordelen. Allereerst heeft appellante omtrent de wetenschap van het bestaan van die rekening wisselend verklaard. Zo heeft zij aanvankelijk gesteld destijds bij de bijstandsaanvraag alle hier aan de orde zijnde rekeningen te hebben opgegeven; later heeft zij verklaard niet op de hoogte te zijn van deze op haar naam gestelde rekening, ook al omdat de bankafschriften naar het woonadres van haar moeder zijn gezonden. Voorts heeft zij gesteld dat zij redelijkerwijs niet over het daarop staande tegoed kon beschikken of heeft beschikt en dat het saldo ook niet aan haar ten goede is gekomen, maar ook deze stelling heeft appellante niet met concrete, objectieve en verifieerbare bewijsstukken onderbouwd. De enkele - achteraf opgestelde - verklaring van de moeder acht de Raad daarvoor niet voldoende. Bovendien heeft appellante ook deze rekening naar eigen zeggen zelf op 26 januari 2005 opgeheven en de rente over het tegoed overgemaakt naar giro [nr.]. 5.1.4. Uit het voorgaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient daarom, voor zover in hoger beroep aangevochten, te worden bevestigd. 5.2. Het besluit van 31 maart 2008 5.2.1. De Raad merkt het ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen besluit van 31 maart 2008, met welk besluit appellante zich niet kan verenigen, aan als een besluit dat op grond van de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht mede in de beoordeling moet worden betrokken. 5.2.2. De Raad stelt voorop dat het College er, op grond van de - in stand te laten - aangevallen uitspraak, terecht van is uitgegaan dat de banktegoeden van de drie bovenvermelde rekeningen van de Fortis Bank onder de gegeven omstandigheden tot het vermogen van appellante moeten worden gerekend. Tussen partijen is in geding of de door het College ter nadere vaststelling van het recht op bijstand van appellante over de periode van 14 september 2001 tot en met 15 mei 2005 opgestelde berekening kan worden gevolgd. Blijkens de bijlage bij het besluit van 31 maart 2008, zoals deze ter zitting van de Raad door de gemachtigde van het College is toegelicht, komt deze berekening er, kort gezegd, op neer dat gerekend vanaf 14 september 2001 het alsdan aanwezige vermogen boven de toepasselijke vrijlatingsgrens - in beginsel - eerst dient te worden ingeteerd naar de hoogte van de toepasselijke bijstandsnorm. Tussentijds gestorte bedragen/ontvangen betalingen worden daarbij telkens eerst als inkomsten in mindering gebracht op de toepasselijke bijstandsnorm en voor zover zij deze norm te boven gaan bij het nog voorhanden vermogen opgeteld, waarna op het vermogensoverschot verder dient te worden ingeteerd totdat de grens van het vrij te laten vermogen wordt bereikt. De Raad acht aldus voldoende onderbouwd en inzichtelijk gemaakt op welke wijze de appellante volgens het College toch nog toekomende bijstand is berekend. De Raad acht appellante hiermee niet tekort gedaan. 5.2.3. Vaststaat dat appellante van de bovenvermelde Fortis Bank-rekeningen geen melding heeft gemaakt bij het College, zodat zij de wettelijke inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Algemene bijstandswet en artikel 17, eerste lid, van de WWB heeft geschonden. Het College was daarom bevoegd, met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB, over te gaan tot herziening dan wel intrekking van de verleende bijstand. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College bij afweging van de hierbij rechtstreeks betrokken belangen in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot herziening dan wel intrekking op de wijze als neergelegd in het besluit en op basis van de daarbij gevoegde berekening. 5.2.4. Uit hetgeen onder 5.2.3 is overwogen vloeit voort dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan, zodat het College bevoegd was tot terugvordering van de teveel verstrekte bijstand. Het College voert het beleid dat van terugvordering kan worden afgezien, indien - voor zover hier van belang - daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat daarvan in dit geval geen sprake is. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad evenmin bijzondere omstandigheden die het College aanleiding hadden moeten geven om met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht van het beleid af te wijken. De Raad neemt hierbij in aanmerking dat het College reeds bij de intrekking en herziening van de bijstand tot uitgangspunt heeft genomen hetgeen aan bijstand zou zijn verleend indien de inlichtingenverplichting wel was nagekomen. Gelet hierop noopt de uitspraak van de Raad van 21 april 2009 (LJN BH9423) niet tot een matiging van de hier aan de orde zijnde terugvordering. De Raad merkt in dit verband voorts nog op dat de tenuitvoerlegging van een besluit tot terugvordering zodanig geschiedt dat de belanghebbende blijft beschikken over een inkomen gelijk aan de beslagvrije voet als bedoeld in artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. 5.2.5. Het voorgaande brengt met zich mee dat het beroep voor zover dat geacht moet worden gericht te zijn tegen het besluit van 31 maart 2008 ongegrond moet worden verklaard. 6. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten; Verklaart het beroep tegen het besluit van 31 maart 2008 ongegrond. Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en R. Kooper en R.H.M. Roelofs als leden, in tegenwoordigheid van J. Waasdorp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 september 2009. (get.) J.C.F. Talman. (get.) J. Waasdorp. IJ