Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ7868

Datum uitspraak2009-09-01
Datum gepubliceerd2009-09-17
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers08/1139 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Intrekking en terugvordering bijstandsuitkering. Herziening van de (woonkosten)toeslag, in die zin dat deze toeslag is verlaagd van 20% tot 10% omdat de broer van appellante op het adres van appellante inwoont. Schending inlichtingenverplichting. Het besluit is innerlijk tegenstrijdig. Dat besluit ziet immers op de intrekking van bijstand op de grond dat appellante vanwege haar woonsituatie geen recht op bijstand heeft, terwijl bij datzelfde besluit het tot herziening van de (woonkosten) toeslag strekkende besluit wordt gehandhaafd. Ondeugdelijke motivering. Raad voorziet zelf.


Uitspraak

08/1139 WWB Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 9 januari 2008, 06/4385 en 06/5010 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College) Datum uitspraak: 1 september 2009 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. G.M. Haring, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juli 2009. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Haring. Het College zich heeft laten vertegenwoordigen door F.H.W. Fris, werkzaam bij de gemeente Amsterdam. II. OVERWEGINGEN 1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Aan appellante is vanaf 22 oktober 2003 bijstand verleend naar de norm voor een alleenstaande van 21 jaar of ouder met een (woonkosten)toeslag van 20%. Naar aanleiding van een anonieme tip dat appellante niet woonachtig is op het door haar opgegeven adres [adres 1] te [plaatsnaam] en dat op haar adres een jongen met een auto, kenteken [nr.], verblijft, heeft de afdeling Controle Opsporing van de Dienst Werk en Inkomen een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 28 februari 2006. De resultaten van het onderzoek zijn voor het College aanleiding geweest bij besluit van 1 maart 2006 de bijstand van appellante met ingang van 6 februari 2006 te beëindigden (lees: in te trekken) op de grond dat appellante niet woont op het adres dat zij had opgegeven. Het tegen dit besluit door appellante gemaakte bezwaar is bij besluit van 1 augustus 2006 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak, onder nummer 06/4385, het beroep van appellante tegen dat besluit gegrond verklaard en het besluit van 1 augustus 2006 vernietigd. Tegen dat onderdeel van de aangevallen uitspraak hebben partijen geen hoger beroep ingesteld. 1.2. De Sociale Recherche heeft nader onderzoek verricht naar de woonsituatie van appellante. De resultaten van dat onderzoek, neergelegd in een proces-verbaal van 18 april 2006, zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 10 mei 2006 de bijstand van appellante over de periode van 22 oktober 2003 tot en met 5 februari 2006 te herzien en de in deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 4594,91 van appellante terug te vorderen. Hieraan heeft het College ten grondslag gelegd dat appellante, in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting, geen mededeling heeft gedaan van het feit dat haar broer [naam broer] bij haar inwoont. 1.3. Bij besluit van 21 september 2006 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 10 mei 2006 ongegrond verklaard. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 21 september 2006, onder nummer 06/5010, ongegrond verklaard. 3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd gekeerd tegen dit onderdeel van de aangevallen uitspraak. 4. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 4.1. De Raad stelt - mede aan de hand van hetgeen door de gemachtigde van het College ter zitting van de Raad naar voren is gebracht over de inhoud van dat besluit - vast dat aan het besluit van 21 september 2006 ten grondslag ligt dat appellante over de periode van 22 oktober 2003 tot en met 5 februari 2006 geen recht op bijstand heeft omdat zij niet woonde op het door haar opgegeven adres en dat om die reden de bijstand wordt ingetrokken. Om te voorkomen dat in strijd zou worden gehandeld met het verbod van reformatio in peius is de terugvordering beperkt tot 10% van de (woonkosten)toeslag, zo heeft de gemachtigde van het College ter zitting van de Raad verklaard. 4.2. Vervolgens stelt de Raad vast dat het (primaire) besluit van 10 mei 2006, gelezen in samenhang met het daaraan ten grondslag liggende proces-verbaal van de Sociale Recherche van 18 april 2006, de herziening van de (woonkosten)toeslag betreft, in die zin dat deze toeslag is verlaagd van 20% tot 10% omdat de broer van appellante op het adres van appellante inwoont. 4.3. De Raad kan op grond van hetgeen hiervoor is overwogen tot geen andere conclusie komen dan dat het besluit van 21 september 2006 innerlijk tegenstrijdig is. Dat besluit ziet immers op de intrekking van bijstand op de grond dat appellante vanwege haar woonsituatie geen recht op bijstand heeft, terwijl bij datzelfde besluit het tot herziening van de (woonkosten) toeslag strekkende besluit van 10 mei 2006 wordt gehandhaafd. Dit betekent dat het besluit van 21 september 2006 niet deugdelijk is gemotiveerd. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het besluit van 21 september 2006 wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) vernietigen. 4.4. De Raad stelt op basis van de verklaringen van de gemachtige van het College ter zitting van de Raad vast dat het College de oorspronkelijke grondslag van het (primaire) besluit van 10 mei 2006 heeft verlaten. Deze verklaringen houden in dat bij het besluit van 21 september 2006 ten onrechte is besloten het - tot herziening van de (woonkosten)toeslag beperkte - besluit van 10 mei 2006 te handhaven, aangezien uit de stukken duidelijk blijkt dat appellante ten tijde hier in geding niet op het door haar opgegeven adres woonde en dat dus feitelijk geen sprake was van woningdeling door appellante en haar broer. De Raad ziet hierin, mede met het oog op een finale beslechting van het geschil, aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door het besluit van 10 mei 2006 te herroepen. 5. De Raad acht tot slot termen aanwezig om het College te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze worden begroot op € 322,-- in beroep en € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten; Verklaart het beroep met reg. nr. 06/5010 gegrond; Vernietigt het besluit van 21 september 2006; Herroept het besluit van 10 mei 2006; Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 966,--; Bepaalt dat het College aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 144,-- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en H.C.P. Venema en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van B.E. Giesen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 september 2009. (get.) R.H.M. Roelofs. (get.) B.E. Giesen. NK