Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ7870

Datum uitspraak2009-09-16
Datum gepubliceerd2009-09-17
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/7053 ZW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Geen recht (meer) op ziekengeld. De Raad is van oordeel dat het Uwv op goede gronden de conclusie heeft getrokken dat appellante in staat moet worden geacht om haar arbeid te verrichten en dat appellante derhalve met ingang van die datum geen recht meer heeft op ziekengeld ingevolge de ZW. Voldoende medische en arbeidskundige grondslag.


Uitspraak

07/7053 ZW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 8 november 2007, 07/2 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 16 september 2009 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. G. Bakker, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 juni 2009. Voor appellante is verschenen mr. F. Bakker, kantoorgenoot van mr. G. Bakker. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.A. Klaver. II. OVERWEGINGEN 1.1. Appellante ontving sedert 24 september 1999 in verband met buik-, schouder- en rugklachten een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Deze uitkering is, na een medische en arbeidskundige herbeoordeling waarbij ook een Formulier Functie Informatie Systeem (FIS) van 9 november 2000 is opgesteld, met ingang van 19 februari 2001 ingetrokken. Appellante heeft zich vervolgens vanuit een uitkeringssituatie ingevolge de Werkloosheidswet meerdere malen ziek gemeld met klachten voortvloeiende uit fibromyalgie en een carpaaltunnelsyndroom (CTS), voor het laatst op 17 juli 2006. Naar aanleiding van deze laatste ziekmelding heeft appellante het spreekuur van de verzekeringsarts D.A.R.B. Nannan Panday van 23 augustus 2006 bezocht die haar, na onderzoek, per 24 augustus 2006 hersteld heeft verklaard voor de geselecteerde functies zoals deze bij de eerdere WAO-beoordeling aan appellante zijn voorgehouden. Bij besluit van 24 augustus 2006 is aan appellante meegedeeld dat zij dienovereenkomstig met ingang van 24 augustus 2006 geen recht meer heeft op ziekengeld. 1.2. Het tegen het besluit van 24 augustus 2006 gerichte bezwaar van appellante is na een heroverweging door de bezwaarverzekeringsarts J. Miedema bij besluit van 22 november 2006 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard. 2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. 3. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat sprake is van een onzorgvuldig onderzoek door de betrokken verzekeringsartsen. Appellante stelt dat er voldoende argumenten zijn om aan te nemen dat haar belastbaarheid ernstiger is beperkt dan op 24 augustus 2006 door het Uwv is aangegeven. Daarbij heeft appellante verwezen naar de in beroep overgelegde rapportages van R.A. Hollander, arts voor arbeid en gezondheid, van 20 juni 2007 en 9 oktober 2007 en heeft zij een nadere rapportage van Hollander van 13 juni 2009 overgelegd. 4.1. De Raad oordeelt als volgt. 4.2. Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de Ziektewet (ZW) heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid, als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. 4.3. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad dient onder ‘zijn arbeid’ in voormelde zin te worden verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel lijdt echter in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na het volbrengen van de voorgeschreven wachttijd, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van betrokkenes aanspraak op een uitkering ingevolge de WAO. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die zijn geselecteerd bij de schatting in het kader van de WAO. 4.4. De bezwaarverzekeringsarts Miedema heeft appellante op het spreekuur van 14 november 2006 lichamelijk en psychisch onderzocht en bij de beoordeling ook de informatie van de neuroloog, reumatoloog, revalidatiearts en de orthopaedisch chirurg meegewogen. Miedema is tot de conclusie gekomen dat er weliswaar meer klachten zijn dan voorheen, maar dat dit geen reden is om meer beperkingen aan te nemen dan vermeld in het FIS van 9 november 2000. Daarbij heeft de bezwaarverzekeringsarts aangetekend dat de diagnose fibromyalgie al bij de eerdere beoordelingen bekend was en dat met de daarmee samenhangende beperkingen in voldoende mate rekening is gehouden. Ten aanzien van de CTS-klachten heeft Miedema overwogen dat deze blijkbaar niet van dien aard zijn dat een operatie noodzakelijk is. Ook bij neurologisch onderzoek zijn – behalve pijn bij drukken/tikken op de pols rechts – geen duidelijke afwijkingen geconstateerd, aldus de bezwaarverzekeringsarts. De arts Hollander heeft onder meer aangegeven dat de beperkingen die uit de CTS-klachten voortvloeien niet juist zijn vastgesteld en heeft daarbij verwezen naar een leerboek klinische neurologie. De Raad is van oordeel dat de rapportages van de arts Hollander, mede gelet op de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts H.J.M. Boersema van 19 juni 2009, onvoldoende aanknopingspunten bieden voor twijfel aan de bevindingen van de bezwaarverzekeringsarts Miedema. Daartoe overweegt de Raad dat Hollander – in tegenstelling tot Miedema – appellante niet zelf heeft onderzocht. Ook heeft Hollander geen nieuwe gegevens aangeleverd over de medische situatie en belastbaarheid in augustus 2006. De enkele verwijzing naar het leerboek klinische neurologie acht de Raad in dit licht onvoldoende. In hetgeen overigens door appellante in hoger beroep – zonder nadere medische onderbouwing – is aangevoerd ziet de Raad geen aanleiding voor een andersluidend oordeel. 4.5. De Raad is, gelet op hetgeen onder 4.2 tot en met 4.4 is overwogen, van oordeel dat het Uwv op goede gronden de conclusie heeft getrokken dat appellante per 24 augustus 2006 in staat moet worden geacht om haar arbeid te verrichten en dat appellante derhalve met ingang van die datum geen recht meer heeft op ziekengeld ingevolge de ZW. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking. 5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en C.P.J. Goorden en A.A.H. Schifferstein als leden, in tegenwoordigheid van E.M. de Bree als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 september 2009. (get.) Ch. van Voorst. (get.) E.M. de Bree. KR