Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ7871

Datum uitspraak2009-09-16
Datum gepubliceerd2009-09-17
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers08/6789 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Intrekking WAO-uitkering. Voldoende medische en arbeidskundige grondslag. Appellant heeft geen medische gegevens verstrekt die tot de conclusie moeten leiden dat de bijgestelde FML onjuist is. Voor het aannemen van meer of verdergaande beperkingen voor appellant ziet de Raad op grond van de beschikbare informatie geen aanleiding. Geschiktheid geselecteerde functies.


Uitspraak

08/6789 WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 17 oktober 2008, 07/41 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 16 september 2009 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. M. Degelink, werkzaam bij DAS rechtsbijstand, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 juni 2009 waar appellant is verschenen bij zijn gemachtigde mr. W.J.A. Vis, eveneens werkzaam bij DAS rechtsbijstand. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.A. Klaver. II. OVERWEGINGEN 1. Bij besluit van 14 december 2006 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 14 juni 2006 tot intrekking per 3 augustus 2006 van de aan hem verleende uitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (hierna: WAO) omdat hij minder dan 15% arbeidsongeschikt wordt geacht, ongegrond verklaard. 2. In de aangevallen uitspraak is het daartegen gerichte beroep van appellant ongegrond verklaard. 3. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het Uwv ten onrechte de mate van arbeidsongeschiktheid heeft vastgesteld op minder dan 15%. Appellant stelt zich op het standpunt dat hij vanwege het gebruik van medicijnen niet in staat is om de geduide functies te verrichten. Met name geldt dit bij de functies van wikkelaar, machinaal metaalbewerker, samensteller, controleur en elektromonteur omdat daarbij het bedienen van machines aan de orde is. Ten onrechte is daaraan in de aangevallen uitspraak geen aandacht besteed. Sedert 30 november 2005 gebruikt appellant het medicijn Amitriptyline en sedert 25 september 2006 Rivotril. In de bijsluiter bij het eerste medicijn is duidelijk vermeld dat betrokkene geen gereedschap mag gebruiken en in de bijsluiter bij het tweede medicijn staat dat het vermogen om machines te gebruiken ongunstig wordt beïnvloed. Voorts merkt appellant op dat door het gebruik van medicijnen het effect van vermoeidheid en concentratieproblemen bij hem wordt versterkt. 4.1. In het verweerschrift van 10 november 2008 heeft het Uwv naar aanleiding van laatstvermelde grief het volgende opgemerkt: “Uit de informatie die door appellant is geleverd blijkt echter niet dat appellant deze medicijnen op de datum in geding, 3 augustus 2006, gebruikte. Uit de stukken van de apotheek blijkt dat aan appellant op 30 november 2005 voor de duur van één maand Amytriptiline is verstrekt en dat daarna geen medicijnen zijn verstrekt tot september/oktober 2006. Toen is behalve Amytriptiline ook Rivotril verstrekt. Dit is consistent met de verklaring van appellant bij de primaire verzekeringsarts op 3 mei 2006 dat hij tijdelijk Amytriptiline heeft gebruikt maar hiermee weer is gestopt.” 4.2. Gelet op de beschikbare informatie is de Raad van oordeel dat het standpunt van het Uwv dient te worden onderschreven. Naar aanleiding van de stelling van appellant ter zitting dat hij ook nog het medicijn Cymbalta gebruikte, moet worden vastgesteld dat uit het verstrekte overzicht van de apotheek van 10 november 2008 blijkt dat appellant dit medicijn pas op 20 oktober 2006 heeft gekregen, derhalve na de datum hier in geding. 5.1. Op 22 juli 2007 heeft de door de rechtbank ingeschakelde psychiater dr. D.W. Oppedijk een rapport uitgebracht over de situatie van appellant. Zoals uit vaste jurisprudentie van de Raad blijkt, pleegt de Raad het oordeel van een onafhankelijke door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige in beginsel te volgen. Van feiten of omstandigheden op grond waarvan het aangewezen voorkomt in dit geval van dat uitgangspunt af te wijken, is de Raad niet gebleken. 5.2. Wat betreft het oordeel van de deskundige Oppedijk merkt de Raad op dat deze deskundige appellant heeft onderzocht op 27 juni 2007 en 9 juli 2007, informatie heeft ingewonnen bij de behandelaars van appellant en voorts kennis heeft genomen van de gedingstukken die de medische informatie bevatten over de gezondheidstoestand van appellant ten tijde van de datum in geding. Niet valt in te zien dat de deskundige op basis van een en ander niet tot een afgewogen oordeel over de datum in geding heeft kunnen komen. 5.3. Met een eventuele verslechtering van de gezondheidstoestand van appellant na 3 augustus 2006 kan in dit geding geen rekening worden gehouden. Dit kan slechts anders zijn indien die verslechtering - achteraf - een ander licht werpt op de gezondheidstoestand van appellant ten tijde van genoemde datum in geding. Hiervan is de Raad uit de beschikbare gegevens echter niet gebleken. 5.4. Naar aanleiding van de bevindingen uit het rapport van psychiater Oppedijk en diens nadere reactie van 23 oktober 2007 heeft de bezwaarverzekeringsarts A. van Bruggen op 3 december 2007 de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van appellant bijgesteld op het punt conflicthantering (2.8: “sterk beperkt, kan meestal geen conflicten hanteren”) en na eigen dossieronderzoek de overige beperkingen van statische houdingen (5.10) nader toegelicht (“niet langdurig in dezelfde houding, afwisseling dient mogelijk te zijn: geen puur zittende/staande of lopende functies”). Appellant heeft geen medische gegevens verstrekt die tot de conclusie moeten leiden dat de bijgestelde FML onjuist is. Oppedijk heeft geconstateerd dat er sprake is van beperkte belasting op het punt van concentratie, in die zin dat een kleine groep al gauw een te grote stress is voor appellant en dat het wenselijk is dat er sprake is van solistisch werk, dat wil zeggen werk dat appellant “in zijn eentje kan uitvoeren” waarbij tevens rekening wordt gehouden met de psychische vermoeibaarheid waardoor de concentratie af kan nemen. Naar aanleiding van deze opmerkingen van Oppedijk heeft de bezwaarverzekeringsarts in zijn rapport van 2 december 2007 aan dit punt nadere aandacht besteed. Opgemerkt is in dat verband dat in de FML van 8 mei 2006 bij punt 2.9. is aangegeven dat voor appellant het samenwerken beperkt is, hij kan in een kleine groep met anderen samenwerken maar daarbij is vereist dat sprake is van een eigen, van te voren afgebakende deeltaak. Tevens heeft de bezwaarverzekeringsarts in zijn rapport aangegeven dat uit de combinatie van beperkingen voor 1.9.2. en 1.9.5. kan worden geconcludeerd dat de voorwaarden die Oppedijk heeft omschreven al waren verwerkt in de FML van 8 mei 2006 zoals deze door de verzekeringsarts D.H. Franx werd opgesteld. Bij deze punten is namelijk opgemerkt dat appellant is aangewezen op vaste, berekende werkwijzen (routine-afhankelijk) en voorts op een voorspelbare werksituatie, omdat appellant niet flexibel kan inspelen op sterk wisselende uitvoeringsomstandigheden en/of op een taakinhoud. Naar het oordeel van de Raad zijn deze uiteenzettingen deugdelijk gemotiveerd. De Raad ziet geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het Uwv de beperkingen van appellant heeft onderschat. Psychiater Oppedijk heeft in zijn rapport van 22 juli 2007 aangegeven dat, indien voldaan wordt aan zijn vermelde twee condities waaronder vanwege de psychische vermoeibaarheid van appellant moet worden gewerkt, het door appellant verrichten van de geduide functies denkbaar is. Naar het oordeel van de Raad heeft het Uwv voldoende gemotiveerd aangegeven dat aan die condities is voldaan. In dit verband merkt de Raad nog op dat gelet op de strikte eisen die door het Uwv hier worden gesteld aan het verrichten van een eigen, duidelijk afgebakende deeltaak gesproken kan worden van solistisch werk zoals bedoeld door psychiater Oppedijk. Voor het aannemen van meer of verdergaande beperkingen voor appellant ziet de Raad op grond van de beschikbare informatie geen aanleiding. 6.1. De berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant is uiteindelijk gebaseerd op de functies wikkelaar, samensteller elektronische apparatuur (Sbc-code 267050), machinaal metaalbewerker (exclusief bankwerk; Sbc-code 264122) en archiefmedewerker (Sbc-code 315130). 6.2. Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van appellant aangevoerd dat de belasting in de functies wikkelaar en archiefmedewerker te groot is. In de functie van wikkelaar moet, zo heeft hij gesteld, 25 kilogram worden getild en in de functie van archiefmedewerker moeten dagelijks stapels dozen worden getild. 6.3. De Raad stelt vast dat uit het Resultaat Functiebeoordeling van 10 december 2007 (hierna: het RFb) blijkt dat in de functie wikkelaar (Sbc-code 267050) geen sprake is van het tillen van een gewicht van 25 kilogram. Het maximaal te tillen gewicht bedraagt ongeveer 20 kilogram. Reeds in zijn rapport van 11 december 2006 heeft de bezwaararbeidsdeskundige G. van Dam wat dit betreft opgemerkt dat het gaat om tijdens vijf werkuren tweemaal ongeveer gedurende één minuut ongeveer 20 kilogram tillen, wat geen grote tilbelasting is, zeker niet gezien de lage frequentie en ruime recuperatietijd tussendoor. Ten aanzien van de functie archiefmedewerker (Sbc-code 315130) is in het RFb aangegeven dat het vervoer van dossiers en post plaatsvindt met behulp van een "electrobestuurbaar" transportwagentje. Tevens kan uit dat RFb worden afgeleid dat betrokkene zelf in beginsel het aantal dossiers/poststukken kan bepalen dat hij per tilbeurt pakt. Wat betreft deze arbeidskundige grondslag is de Raad dan ook met de rechtbank van oordeel dat de geschiktheid van appellant voor de aan hem voorgehouden, hier relevante drie functies met de rapporten van de bezwaararbeidskundige G. van Dam, gedateerd 11 december 2006 en 10 december 2007, voldoende is toegelicht. De bezwaararbeidsdeskundige G. van Dam heeft aan het door de psychiater Oppedijk gesignaleerde punt met betrekking tot de beperkte concentratie van appellant nog aandacht besteed in zijn rapportage van 10 december 2007 en opgemerkt dat de geduide functies sterk routinematig van karakter zijn. Voor appellant zijn het, gelet op zijn relatief hoge opleiding (hij heeft het einddiploma HAVO behaald), zeker functies die - zoals de bezwaarverzekeringsarts het heeft uitgedrukt - “op het ruggenmerg” uitgevoerd kunnen worden. 6.4. De Raad is gelet op het vorenstaande van oordeel dat de hierboven onder punt 6.1. genoemde functies voor appellant in medisch opzicht geschikt zijn te achten. Het Uwv heeft dan ook terecht de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 3 augustus 2006 op minder dan 15% bepaald en de uitkering ingevolge de WAO met ingang van die datum ingetrokken. 6.5. Uit hetgeen is overwogen onder 4.2 tot en met 6.4 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak; Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en C.P.J. Goorden en A.A.H. Schifferstein als leden, in tegenwoordigheid van E.M. de Bree als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 september 2009. (get.) Ch. van Voorst. (get.) E.M. de Bree. TM