Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ7883

Datum uitspraak2009-09-16
Datum gepubliceerd2009-09-17
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/6898 ZW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Geen recht (meer) op ziekengeld. De rechtbank heeft mitsdien terecht overwogen dat elk van de voorgehouden functies als maatstaf voor de arbeid in de zin van artikel 19 van de Ziektewet per de hier in geding zijnde datum 1 november 2006 moet worden aangemerkt. Naar het oordeel van de Raad heeft de verzekeringsarts een zorgvuldig onderzoek ingesteld naar de gezondheidstoestand van appellante en mede gelet op de door de huisarts verstrekte informatie op goede gronden vastgesteld dat ten tijde in geding geen duidelijke tekenen bestonden van toegenomen pijnklachten.


Uitspraak

07/6898 ZW Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 31 oktober 2007, 07/585 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 16 september 2009 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. M. Raaijmakers, advocaat te Hoofddorp, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 augustus 2009. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door F.M.J. Eijmael. II. OVERWEGINGEN 1.1. Voor een weergave van de voor dit geding relevante feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar rubriek 2 van de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat hier met het navolgende. 1.2. Naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 11 januari 2008, waarbij het besluit van het Uwv van 9 december 2005 is vernietigd, heeft het Uwv op 19 juni 2008 een nieuw besluit op bezwaar genomen. Bij dit besluit heeft het Uwv de uitkering van appellante ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) met ingang van 17 mei 2004 vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%. Tegen dit besluit is geen beroep ingesteld. 1.3 Appellante heeft zich op 1 november 2006 vanuit een uitkeringssituatie ingevolge de Werkloosheidswet ziek gemeld. 2. Bij besluit van 27 november 2006 heeft het Uwv aan appellante meegedeeld dat zij met ingang van 1 november 2006 geen recht had op ziekengeld, omdat zij met ingang van deze datum niet ongeschikt werd geacht tot het verrichten van één van de in een arbeidskundig rapport van 7 december 2004 geduide functies. 3. Bij besluit van 22 januari 2007 (het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het onder 2 vermelde besluit ongegrond verklaard. 4. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarbij met name betekenis toegekend aan de bevindingen van de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts. 5.1. De Raad stelt vast dat aan de schatting per 17 mei 2004, neergelegd in het hiervoor onder 1.2 vermelde besluit van het Uwv van 19 juni 2008, drie functies ten grondslag zijn gelegd met dezelfde Sbc-code als die welke zijn genoemd in vorenbedoeld arbeidskundig rapport van 7 december 2004. De rechtbank heeft mitsdien terecht overwogen dat elk van deze functies als maatstaf voor de arbeid in de zin van artikel 19 van de Ziektewet per de hier in geding zijnde datum 1 november 2006 moet worden aangemerkt. 5.2. De Raad verenigt zich verder met het oordeel van de rechtbank en onderschrijft de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen. Naar het oordeel van de Raad heeft de verzekeringsarts een zorgvuldig onderzoek ingesteld naar de gezondheidstoestand van appellante en mede gelet op de door de huisarts verstrekte informatie op goede gronden vastgesteld dat ten tijde in geding geen duidelijke tekenen bestonden van toegenomen pijnklachten. De bezwaarverzekeringsarts heeft dit standpunt onderschreven en daarbij overwogen dat door de ingreep in februari 1999 de nekhernia was verholpen, dat er geen reden is voor het dragen van een halskraag en dat, ondanks een mogelijk geringe beperking in de nekfunctie, er voor appellante geen belemmeringen waren om de geduide functies te vervullen. 6. Uit hetgeen is overwogen onder 5.1 en 5.2 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. 7. De Raad acht geen termen voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst, in tegenwoordigheid van F. Heringa als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 september 2009. (get.) Ch. van Voorst. (get.) F. Heringa. KR