Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ7884

Datum uitspraak2009-09-16
Datum gepubliceerd2009-09-17
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers08/4328 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Toekenning WAO-uitkering berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Daarbij heeft het Uwv bepaald dat de uitkering niet eerder kan ingaan dan een jaar voor datum aanvraag. De Raad volgt het oordeel van de rechtbank dat van een eerdere aanvraag als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de WAO, niet is gebleken. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv genoegzaam heeft gemotiveerd dat het registratiesysteem, waarop het formulier “WeBBR - Raadplegen Basisregistraties” is gebaseerd, niet betrouwbaar is en dat de eventuele ziekmelding per 7 mei 2001 zich niet verhoudt met de werkbriefjes WW die betrekking hebben op de periodein geding, waarop appellant desgevraagd heeft aangegeven dat hij niet ziek is geweest. Ten aanzien van het beroep op een bijzonder geval als bedoeld in artikel 35, tweede lid, van de WAO, heeft de rechtbank – onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad – overwogen dat van een dergelijk geval onder meer sprake zal zijn indien de betrokken verzekerde ter zake van een verlate aanvraag redelijkerwijs gesproken niet geacht kan worden in verzuim geweest te zijn. Dit zal onder meer het geval zijn wanneer de verzekerde buiten staat was of in de onmogelijkheid verkeerde eerder een aanvraag in te dienen. Naar het oordeel van de Raad zijn in de onderhavige zaak geen gegevens voorhanden op grond waarvan moet worden aangenomen dat appellant in verband met zijn beperkingen fysiek en of psychisch niet in staat is geweest een eerdere aanvraag te doen. De Raad is van oordeel dat het Uwv de WAO-uitkering van appellant terecht eerst met ingang van 24 februari 2003 heeft laten ingaan.


Uitspraak

08/4328 WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 14 juli 2008, 07/1946 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 16 september 2009 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. A.C. Cornelisse, advocaat te Apeldoorn, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 juni 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Cornelisse. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W. Prins. II. OVERWEGINGEN 1.1. Voor een overzicht van de relevante feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hier volstaat de Raad met het volgende. 1.2. Bij besluit van 1 november 2006 heeft het Uwv aan appellant, gelet op de aanvraag van 24 februari 2004, met ingang van 24 februari 2003 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsuitkering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Daarbij heeft het Uwv bepaald dat de uitkering niet eerder kan ingaan dan een jaar voor datum aanvraag. 1.3. Het tegen het besluit van 1 november 2006 gerichte bezwaar van appellant is bij besluit van 9 oktober 2007 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daartoe heeft het Uwv overwogen dat niet is gebleken dat appellant zich op 7 mei 2001 heeft ziek gemeld en dat appellant op de door hem overgelegde werkbriefjes in het kader van de Werkloosheidswet (WW) heeft aangegeven dat hij in de perioden van 7 mei 2001 tot en met 3 juni 2001 en 4 juni 2001 tot en met 1 juli 2001, niet ziek is geweest. 2.1. In beroep heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat hij op 7 mei 2001 al bij (de rechtsvoorganger van) het Uwv als arbeidsongeschikte geregistreerd is geweest. Ter onderbouwing heeft appellant een formulier “WeBBR - Raadplegen Basisregistraties” van 15 november 2006 overgelegd. Tevens heeft appellant gesteld dat hij vanaf 2001 gedurende langere tijd geen inkomen heeft gehad en een zwervend bestaan leidde, in verband waarmee hij niet in staat was eerder een aanvraag in te dienen. 2.2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is van een eerdere aanvraag als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de WAO, niet gebleken. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv genoegzaam heeft gemotiveerd dat het registratiesysteem, waarop het formulier “WeBBR - Raadplegen Basisregistraties” is gebaseerd, niet betrouwbaar is en dat de eventuele ziekmelding per 7 mei 2001 zich niet verhoudt met de werkbriefjes WW die betrekking hebben op de periode 7 mei 2001 tot 1 juli 2001, waarop appellant desgevraagd heeft aangegeven dat hij niet ziek is geweest. 2.3. Ten aanzien van het beroep op een bijzonder geval als bedoeld in artikel 35, tweede lid, van de WAO, heeft de rechtbank – onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad – overwogen dat van een dergelijk geval onder meer sprake zal zijn indien de betrokken verzekerde ter zake van een verlate aanvraag redelijkerwijs gesproken niet geacht kan worden in verzuim geweest te zijn. Dit zal onder meer het geval zijn wanneer de verzekerde buiten staat was of in de onmogelijkheid verkeerde eerder een aanvraag in te dienen. Naar het oordeel van de rechtbank zijn in de onderhavige zaak geen gegevens voorhanden op grond waarvan moet worden aangenomen dat appellant in verband met zijn beperkingen fysiek en of psychisch niet in staat is geweest een eerdere aanvraag te doen. Daarbij heeft de rechtbank aangetekend dat appellant in 2002 nog formulieren van het Uwv heeft ontvangen en het bureau voor Rechtshulp heeft ingeschakeld. Hieruit blijkt niet dat sprake was van een situatie dat appellant in de gehele periode van 2001-2004 buiten staat was om een melding van zijn arbeidsongeschiktheid bij het Uwv in te dienen, aldus de rechtbank. 3. De Raad kan zich verenigen met het oordeel van de rechtbank en onderschrijft de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen. Hetgeen in hoger beroep is aangevoerd vormt goeddeels een herhaling van het gestelde in eerste aanleg en geeft de Raad geen aanleiding tot een ander oordeel. De Raad is dan ook van oordeel dat het Uwv de WAO-uitkering van appellant terecht eerst met ingang van 24 februari 2003 heeft laten ingaan. 4. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking. 5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en C.P.J. Goorden en A.A.H. Schifferstein als leden, in tegenwoordigheid van E.M. de Bree als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 september 2009. (get.) Ch. van Voorst. (get.) E.M. de Bree. KR