Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ7895

Datum uitspraak2009-09-04
Datum gepubliceerd2009-09-17
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/6390 WIA
Statusgepubliceerd


Indicatie

Geen recht ontstaan op een WIA-uitkering, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Bezwaarverzekeringsarts had een volledig beeld van de medische situatie van appellante. Geschiktheid geduide functies.


Uitspraak

a07/6390 WIA Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 10 oktober 2007, 07/374 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 4 september 2009 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. J.C. Vergoosen, werkzaam bij Payroll Totaal B.V. te Sittard, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 juli 2009. Appellante is niet verschenen. Het Uwv was vertegenwoordigd door J.G.M. Huijs. II. OVERWEGINGEN 1.1. Bij besluit van 8 februari 2007 heeft het Uwv, beslissend op bezwaar, gehandhaafd zijn besluit dat er voor appellante per 24 juni 2006 geen recht is ontstaan op een uitkering op grond van de Wet WIA, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt is. 1.2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellante tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank – kort samengevat – overwogen dat zowel de medische als de arbeidskundige grondslag van het besluit van 8 februari 2007 deugdelijk is. 2.1. Appellante heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat het besluit van 8 februari 2007 berust op de juiste voor haar geldende beperkingen van medische aard. Appellante heeft erop gewezen dat het Uwv naar haar opvatting ten onrechte te veel waarde heeft toegekend aan de resultaten van het op verzoek van de bezwaarverzekeringsarts door de revalidatiearts P.W.A. Muitjens verrichte onderzoek, zoals deze zijn neergelegd in diens rapport van 16 januari 2007. Naar haar stelling baseert Muitjens zijn opvatting ten onrechte slechts op een MRI-scan van de rechterpols, gemaakt op 1 december 2006. Appellante is van opvatting dat ten onrechte de opvatting van de haar behandelende reumatoloog B.A. Mašek is gepasseerd, terwijl de opvatting van die reumatoloog haaks staat op die van Muitjens. 2.2. Appellante heeft voorts gewezen op de opvatting van de bedrijfsarts R.P. Dammer, zoals deze is neergelegd in diens rapportage van 24 november 2005. Uit deze rapportage volgt naar haar opvatting dat zij aanzienlijk meer is beperkt dan door het Uwv is aangenomen. 2.3. Appellante heeft in het kader van haar bezwaren tegen de medische grondslag van het besluit van 8 februari 2007 nog naar voren gebracht dat uit de praktijk blijkt dat zij – met inachtneming van voldoende rustmomenten – slechts 4 uren per week werkzaam kan zijn. 2.4. Appellante acht zich voorts niet in staat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies te vervullen. Zij is van opvatting dat in de functies onvoldoende rustmomenten aanwezig zijn en dat de werkzaamheden overwegend in één houding moeten worden verricht. Daarbij komt dat uit de beschrijving van de functies onvoldoende duidelijk wordt dat er voorzieningen zijn die het mogelijk maken dat zij kan gaan liggen om te rusten. 3.1.1. De Raad overweegt als volgt. 3.1.2. Het Uwv heeft zijn besluit van 8 februari 2007 mede doen steunen op de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts van 22 januari 2007. Uit deze rapportage blijkt dat deze arts na bestudering van het procesdossier, en met name gelet op de adviezen van de verzekeringsarts en de informatie afkomstig van Dammer, Mašek en de internist-nefroloog dr. W.H.M. van Kuijk, aanleiding heeft gezien zich te laten voorlichten door Muitjes als onafhankelijke medische deskundige. 3.1.3. De beroepsgrond van appellante dat Muitjes zijn opvatting zoals neergelegd in zijn rapportage van 16 januari 2007 slechts heeft doen steunen op een MRI-scan mist feitelijke grondslag. In de rapportage van Muitjes is vermeld dat lichamelijk onderzoek heeft plaatsgevonden en dat zijn opvatting mede rust op laboratoriumgegevens, röntgenfoto’s van de wervelkolom en de rechterpols en een MRI-scan van de rechterpols. 3.1.4. De Raad kan appellante evenmin volgen in haar stelling dat de opvatting van Mašek over haar gezondheidssituatie en de bij haar bestaande beperkingen haaks staat op die van Muitjens. Mašek heeft in zijn brief van 29 september 2006 aangegeven dat appellante – in verband met een incomplete Morbus Bechterew – naar zijn mening aangewezen is op werkzaamheden waarin statische houdingen worden vermeden en wisseling van staan en lopen mogelijk moet zijn. Hij acht het ook noodzakelijk dat enige rustpauzes aanwezig zijn. Hij heeft hierbij overigens aangetekend dat de radiologische afwijkingen van het skelet beperkt zijn tot tekenen van lichte squaring van de lendenwervelkolom en dat de afwijking aan de SI-gewrichten minimaal zijn. 3.1.5. Muitjens is tot de opvatting gekomen dat langdurige statische belasting in dezelfde houding (zitten, staan) vermeden dient te worden en dat appellante is aangewezen op fysiek niet te zwaar belastend werk waarbij zij afwisselende houdingen kan aannemen en regelmatig een korte rustpauze kan inlassen. Muitjens acht in het geval dit soort arbeid wordt geduid een arbeidsurenbeperking niet noodzakelijk. 3.1.6. De opvatting van Muitjens staat mitsdien geenszins haaks op die van Mašek. 3.1.7. De bezwaarverzekeringsarts heeft, naar uit zijn rapportage van 22 januari 2007 volgt, de opvatting van Muitjens overgenomen. In de informatie afkomstig van Van Kuijk en Dammer heeft de bezwaarverzekeringsarts geen aanleiding gevonden om verdergaande beperkingen aan te nemen. Uit de informatie verstrekt door Van Kuijk blijkt dat hij geen afwijkingen heeft kunnen vaststellen. Het standpunt van Dammer over de bij appellante bestaande beperkingen is niet onderbouwd. Ten aanzien van de rustmomenten heeft de bezwaarverzekeringsarts – mede onder verwijzing naar de verzekeringsarts – aangegeven dat appellante niet geschikt is voor constant werken in hoog fysiek tempo of werk dat een zwaardere fysieke inzet vergt, omdat rustmomenten dan onvoldoende aanwezig kunnen zijn. Appellante is slechts geschikt voor werkzaamheden waarin zij niet steeds vol wordt belast, zodat zij op de momenten dat zij niet vol wordt belast aan de nodige rust toekomt. 3.1.8. In hetgeen appellante naar voren heeft gebracht heeft de Raad geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat de bezwaarverzekeringsarts geen volledig of juist beeld had van de medische situatie van appellante. 3.1.9. Wel heeft de Raad in hetgeen appellante heeft aangevoerd aanleiding gezien het Uww te verzoeken uiteen te zetten dat de door de bezwaarverzekeringsarts in de Functionele Mogelijkheden Lijst neergelegde beperkingen waarborgen dat appellante – kort samengevat – met regelmaat van houding moeten kunnen wisselen, met name omdat bij aspect 5.9 in de Functionele Mogelijkheden Lijst geen beperkingen zijn aangenomen. 3.1.10. Bij rapportage van 30 januari 2009 heeft de bezwaarverzekeringsarts de door hem gekozen methodiek toegelicht. Ter zitting heeft de gemachtigde van het Uwv nader uiteengezet dat, nu geen specifieke manier van houdingswisseling is aangewezen, de voor appellante noodzakelijke houdingswisseling is gewaarborgd door met name in rubriek 5.1 beperkingen op te nemen. Deze beperkingen, bezien in samenhang met de beperkingen op de aspecten 5.2 tot en met 5.7, leiden ertoe dat slechts functies kunnen worden geduid die voldoen aan de voor appellante geldende voorwaarde dat zij regelmatig van houding moet kunnen wisselen. 3.1.11. De Raad kan zich in de nadere toelichting van de bezwaarverzekeringsarts, zoals deze verder is toegelicht ter zitting, vinden. 3.1.12. Voor de opvatting van appellante dat zij slechts 4 uren per week werkzaamheden kan verrichten, is in de door haar overgelegde stukken geen steun te vinden. 3.1.13. De gronden van appellante gericht tegen het oordeel van de rechtbank inhoudende dat bij de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante niet is uitgegaan van de juiste voor haar geldende medische beperkingen treft mitsdien geen doel. 3.2.1. De Raad deelt niet de opvatting van appellante dat in de aan de schatting ten grondslag gelegde functies belastingen voorkomen die haar mogelijkheden zoals vastgesteld door de bezwaarverzekeringsarts – neergelegd in de Functionele Mogelijkheden Lijst van 22 januari 2007 – te boven gaan. 3.2.2. De bezwaararbeidsdeskundige heeft in zijn rapportage van 7 februari 2007 uiteengezet dat in de aan de schatting ten grondslag gelegde functies geen belastingen voorkomen die uitgaan boven de beperkingen aangegeven in de Functionele Mogelijkheden Lijst van 22 januari 2007. De bezwaararbeidsdeskundige heeft toegelicht dat in de functies voor appellante voldoende mogelijkheden tot het variëren in houding en beweging voorkomen. 3.2.3. In hetgeen appellante heeft aangevoerd heeft de Raad geen aanknopingspunten gevonden om tot het oordeel te komen dat de toelichting gegeven door de bezwaararbeidsdeskundige voor onjuist moet worden gehouden en dat het Uwv de rapportage van de arbeidsdeskundige niet aan zijn besluit van 8 februari 2007 ten grondslag had mogen leggen. Het is de Raad niet kunnen blijken dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies geen rustmomenten als bedoeld in 3.1.7 mogelijk maken. 3.2.4 Het standpunt van appellante dat niet duidelijk is dat in de geduide functies de mogelijkheid bestaat om liggend te rusten, gaat eraan voorbij dat hiervoor geen noodzaak is vastgesteld. 3.3.1. Het hoger beroep treft mitsdien geen doel. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 3.3.2. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 september 2009. (get.) J. Brand. (get.) T.J. van der Torn. GdJ