Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ7914

Datum uitspraak2009-09-18
Datum gepubliceerd2009-09-18
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers42126
Statusgepubliceerd


Indicatie

Art. 25b Wet IB 1964 (tekst vanaf 14 november 1997). Is een 'ander' gerechtigd (geweest) tot voordelen uit de onroerende zaak?


Uitspraak

nr. 42126 18 september 2009 Arrest gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 6 april 2005, nr. 00/01520, betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. 1. Het geding in feitelijke instantie Aan belanghebbende is voor het jaar 1997 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Het Hof heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht. 2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend. 3. Beoordeling van het middel 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. 3.1.1. De gemeente C heeft aan A B.V. (hierna: de aannemer) een bouwterrein (hierna: de onroerende zaak) verkocht. De aannemer heeft de onroerende zaak doorverkocht aan B B.V. (hierna: de onderaannemer). 3.1.2. De onderaannemer heeft het recht van vruchtgebruik op de onroerende zaak respectievelijk de onroerende zaak onder bezwaar van dat recht verkocht aan de ouders van belanghebbende respectievelijk belanghebbende en diens broer. 3.1.3. De gemeente C heeft het recht van vruchtgebruik en de eigendom rechtstreeks aan de onder 3.1.2 bedoelde kopers geleverd. 3.2. Het Hof heeft onder meer geoordeeld dat de onder 3.1 bedoelde feiten meebrengen dat artikel 25b, lid 1, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (tekst vanaf 14 november 1997) van toepassing is bij het bepalen van belanghebbendes inkomsten uit vermogen. Het middel bestrijdt dit. 3.3. Uit de vaststaande feiten vloeit voort dat het middel gegrond is voor zover het betoogt dat het Hof in onderdeel 5.7 ten onrechte ervan is uitgegaan dat de onderaannemer de volle civielrechtelijke eigendom van de onroerende zaak heeft gehad. Het middel kan echter in zoverre niet tot cassatie leiden, aangezien de onderaannemer in de omstandigheden van het onderhavige geval niettemin dient te worden aangemerkt als de 'ander' in de zin van de hiervoor in 3.2 vermelde bepaling. 3.4. Voor zover het middel betoogt dat het Hof het belastbare inkomen niet juist heeft vastgesteld, slaagt het. Overeenkomstig het eenparige standpunt van partijen moet dit worden vastgesteld op ƒ 70.411 in plaats van ƒ 70.416 zoals het Hof heeft gedaan. 3.5. Het middel kan voor het overige niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 3.6. 's Hofs uitspraak kan, gelet op het hiervoor in 3.4 overwogene, niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. 4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. 5. Beslissing De Hoge Raad: verklaart het beroep in cassatie gegrond, vernietigt de uitspraak van het Hof voor zover het de vaststelling van het belastbare inkomen betreft, vermindert de aanslag tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 70.411 (€ 31.951), en gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 103. Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren J.W.M. Tijnagel en A.H.T. Heisterkamp, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 18 september 2009.