Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ7925

Datum uitspraak2009-09-18
Datum gepubliceerd2009-09-18
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers40984bis
Statusgepubliceerd


Indicatie

Omzetbelasting; artikel 13, A, lid 1, aanhef en letters b, c, f en i, van de Zesde Richtlijn; artikel 11, lid 1, aanhef en letters g, o en u, Wet op de omzetbelasting 1968; koepelvrijstelling, vrijstelling medische dienstverlening, onderwijsvrijstelling; arrest na HvJ EG 11 december 2008, Stichting Centraal Begeleidingsorgaan voor de Intercollegiale Toetsing, C-407/07.


Uitspraak

nr. 40984bis 18 september 2009 Arrest gewezen op het beroep in cassatie van Stichting Centraal Begeleidingsorgaan voor de Intercollegiale Toetsing te Utrecht (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 1 juni 2004, nr. P02/05245, na beantwoording van de door de Hoge Raad bij na te melden arrest aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen gestelde vraag. 1. Ontstaan en loop van het geding Voor een overzicht van het ontstaan en de loop van het geding tot aan het door de Hoge Raad in dit geding gewezen arrest van 10 augustus 2007, nr. 40984, LJN BB1373, BNB 2007/285, wordt verwezen naar dat arrest, waarbij de Hoge Raad aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen heeft verzocht een prejudiciële beslissing te geven over de in dat arrest geformuleerde vraag. Bij arrest van 11 december 2008, Stichting Centraal Begeleidingsorgaan voor de Intercollegiale Toetsing, C-407/07, BNB 2009/18, heeft het Hof van Justitie, uitspraak doende op die vraag, voor recht verklaard: 'Artikel 13, A, lid 1, sub f, van de Zesde Richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, moet aldus worden uitgelegd dat, gesteld dat aan de overige bij die bepaling gestelde voorwaarden is voldaan, de dienstverrichtingen door een zelfstandige groepering ten behoeve van haar leden voor de in die bepaling voorziene vrijstelling in aanmerking komen, zelfs als deze diensten ten behoeve van één of enkele van die leden zijn verricht.' Partijen zijn in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op dit arrest. Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt. 2. Nadere beoordeling van de klachten 2.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende vormt een samenwerkingsverband van ziekenhuizen en andere instellingen in de gezondheidszorg. Zij verleent tegen vergoeding diensten op het gebied van de gezondheidszorg aan de aangesloten instellingen, onder meer diensten met betrekking tot kwaliteitsnormen in de gezondheidszorg en met betrekking tot de beschrijving en ondersteuning van kwaliteitsbeleid binnen de gezondheidszorg. De personeelsleden van belanghebbende die deze diensten verrichten, hebben de hoedanigheid van arts, verpleegkundige of beoefenaar van enig ander beroep dat is vermeld in de Wet van 11 november 1993, houdende regelen inzake beroepen op het gebied van de individuele gezondheidszorg (hierna: de Wet BIG). 2.2.1. Het Hof heeft met betrekking tot de diensten zoals door het Hof omschreven in de onderdelen 2.4.1 tot en met 2.4.6 van zijn uitspraak, de door belanghebbende ingeroepen vrijstelling, bedoeld in artikel 11, lid 1, letter u, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet), reeds niet van toepassing geacht omdat naar 's Hofs oordeel niet is voldaan aan de eis dat sprake moet zijn van het vorderen van terugbetaling van een aandeel in de gezamenlijke uitgaven. Daartoe heeft het Hof geoordeeld dat belanghebbende voor de evenbedoelde diensten afzonderlijke vergoedingen in rekening heeft gebracht en dat belanghebbende niet heeft gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt, dat deze feitelijk een onderdeel waren van het verhalen van gezamenlijke kosten in de zin van artikel 11, lid 1, letter u, van de Wet. 2.2.2. De klacht die zich tegen dat oordeel richt, is gegrond. Uit de onder 1 aangehaalde verklaring voor recht van het Hof van Justitie volgt dat ook dienstverrichtingen die tegen een afzonderlijke vergoeding jegens een of enkele van de aangesloten instellingen worden verricht, voor de vrijstelling bedoeld in artikel 13, A, lid 1, letter f, van de Zesde richtlijn in aanmerking kunnen komen. Met betrekking tot het op die bepaling gebaseerde artikel 11, lid 1, letter u, van de Wet heeft hetzelfde te gelden. Indien het Hof bij zijn hiervoor in 2.2.1 vermelde oordeel ervan is uitgegaan dat jegens individuele leden, tegen een aparte vergoeding verrichte diensten niet onder de vrijstelling van artikel 11, lid 1, letter u, van de Wet kunnen vallen, berust het, gezien het vorenstaande, op een onjuiste rechtsopvatting. Indien het Hof van de juiste rechtsopvatting is uitgegaan, is 's Hofs vaststelling dat door belanghebbende niet is gesteld dat de van de afzonderlijke leden bedongen vergoedingen feitelijk een onderdeel waren van het verhalen van gezamenlijke kosten in de zin van artikel 11, lid 1, letter u, van de Wet, onbegrijpelijk. 2.3.1. Met betrekking tot de toepassing van de vrijstelling van artikel 11, aanhef en lid 1, letter g, van de Wet op de in de onderdelen 2.4.1 tot en met 2.4.6 van zijn uitspraak vermelde diensten heeft het Hof geoordeeld dat, nu niet is komen vast te staan wat de werkzaamheden van belanghebbende precies inhielden, door haar niet aannemelijk is gemaakt dat sprake is van diensten die zijn vrijgesteld op grond van die bepaling van de Wet dan wel artikel 13, A, lid 1, aanhef en letter b, van de Zesde richtlijn. 2.3.2. De klachten die zich tegen dit oordeel keren, betogen dat het Hof de hiervoor in 2.3.1 vermelde bepaling van de Wet heeft geschonden, nu voor de toepassing van deze vrijstelling voldoende is dat sprake is van diensten die worden verricht door medewerkers die zijn aan te merken als medici in de zin van de Wet BIG. 2.3.3. Krachtens artikel 11, lid 1, aanhef en letter g, van de Wet (tekst tot en met 31 december 1997) zijn onder meer van omzetbelasting vrijgesteld de diensten die artsen en verpleeg- en verloskundigen als zodanig verrichten. Sedert 1994 bepaalt de Wet BIG dat als diensten die artsen en verpleeg- en verloskundigen als zodanig verrichten, slechts kunnen worden aangemerkt diensten die in de Wet BIG aangewezen handelingen inhouden. Met ingang van 1 januari 1998 zijn op grond van artikel 11, lid 1, aanhef en letter g, ten eerste, van de Wet onder meer vrijgesteld de diensten die worden verricht door beoefenaren van een beroep waarvoor regels zijn gesteld bij of krachtens de Wet BIG. Volgens artikel 1 van de Wet BIG betreft deze wet verrichtingen - het onderzoeken en het geven van raad daaronder begrepen - die rechtstreeks betrekking hebben op een persoon en ertoe strekken diens gezondheid te bevorderen of te bewaken. Dit een en ander leidt tot de conclusie dat zowel vóór 1 januari 1998 als sedertdien op grond van artikel 11, lid 1, aanhef en letter g, van de Wet slechts die diensten zijn vrijgesteld van omzetbelasting, die betrekking hebben op een persoon en ertoe strekken diens gezondheid te bevorderen of te bewaken, hetgeen in overeenstemming is met de uitlegging die het Hof van Justitie in vaste jurisprudentie heeft gegeven van artikel 13, A, lid 1, aanhef en letters b en c, van de Zesde richtlijn, op welke bepalingen artikel 11, lid 1, aanhef en letter g, van de Wet was en is gegrond. 2.3.4. 's Hofs uitspraak en de stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat de hiervoor in 2.3.1 vermelde diensten niet ertoe strekken de gezondheid van een (bepaalde) persoon te bevorderen of te bewaken, zodat deze niet op de voet van artikel 11, lid 1, aanhef en letter g, van de Wet zijn vrijgesteld van omzetbelasting. In zoverre falen de klachten derhalve. 2.4. De klacht die zich richt tegen 's Hofs oordeel dat de activiteit van belanghebbende met betrekking tot de consensusbijeenkomsten niet valt onder het bepaalde in artikel 11, lid 1, aanhef en letter o, ten tweede, van de Wet, in samenhang met artikel 8, lid 1, aanhef en letter a, van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968, en het bepaalde in artikel 13, A, lid 1, aanhef en letter i, van de Zesde richtlijn, faalt eveneens. Het Hof heeft aan dat oordeel ten grondslag gelegd dat de consensusbijeenkomsten zijn gericht op het bereiken van overeenstemming tussen medische beroepsbeoefenaren omtrent de beste wijze van behandeling van bepaalde medische problemen. In voormelde bepalingen is de vrijgestelde activiteit omschreven als beroepsopleiding of -herscholing. In voormelde overweging van het Hof ligt besloten het oordeel dat de onderhavige activiteit dat kenmerk mist. Aldus verstaan geeft 's Hofs bestreden oordeel geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst. 2.5. De overige klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 2.6. Op grond van hetgeen hiervoor in 2.2.2 is overwogen kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor onderzoek of aan alle voorwaarden voor toepassing van artikel 11, lid 1, aanhef en letter u, van de Wet is voldaan. 3. Proceskosten De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaak met nummer 40985 met de onderhavige zaak samenhangt in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht. 4. Beslissing De Hoge Raad: verklaart het beroep in cassatie gegrond, vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten, verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest, gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 409, en veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op de helft van € 2576, derhalve € 1288, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden. Dit arrest is gewezen door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren P. Lourens, C.B. Bavinck, A.R. Leemreis en E.N. Punt, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 18 september 2009.