Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ7974

Datum uitspraak2009-09-17
Datum gepubliceerd2009-09-18
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
ZittingsplaatsUtrecht
Instantie naamRechtbank Utrecht
ZaaknummersAWB 09/32880, AWB 09/32882, AWB 09/33170
Statusgepubliceerd


Indicatie

Vreemdelingenwet 67 / EVRM 3, 8 / Awb 4:84 / verblijfsvergunning / ongewenstverklaring / gezinsleven / inbreuk / uitzonderingsbeleid Schipholbrand / feitelijke handeling

Verzoeker is ongewenst verklaard en een aanvraag om een verblijfsvergunning is afgewezen. Voorts is bezwaar gemaakt tegen de feitelijke uitzetting. Verzoeker is veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 18 maanden voor zijn aandeel in de zogenoemde Schipholbrand. De voorzieningenrechter oordeelt dat hij vanwege deze veroordeling geen aanspraak kan maken op een verblijfsvergunning vanwege het bijzondere beleid inzake slachtoffers van de Schipholbrand, nu verweerder de (toen nog) verdachte van dit bijzondere beleid heeft willen uitzonderen in afwachting van een uitspraak in de strafzaak. De inbreuk die verweerder met de ongewenstverklaring maakt op het gezinsleven van verzoeker is gerechtvaardigd, nu het belang van de Staat zwaarder weegt. Er is geen objectieve belemmering om het gezinsleven in Libië uit te oefenen, nu niet aannemelijk is gemaakt dat de partner van verzoeker, ondanks dat zij door verweerder is vrijgesteld van het paspoortvereiste, geen toegang tot Libië zal krijgen nu daartoe geen pogingen zijn ondernomen. Beroep op artikel 4:84 van de Awb faalt, nu verweerder in het beleid reeds rekening heeft gehouden met de bijzondere positie van verzoeker. De door verzoeker gestelde traumatische ervaringen zijn in het bijzondere beleid verdisconteerd. Het betoog van verzoeker dat hij belang heeft bij het bijwonen van de nog lopende procedures inzake de afwikkeling van de Schipholbrand en dat ongewenstverklaring daarom achterwege moet blijven wordt door de voorzieningenrechter niet gevolgd. Voor zover zijn aanwezigheid bij deze procedures noodzakelijk is, kan hij daartoe een verzoek indienen om de ongewenstverklaring tijdelijk op te heffen, zoals is voorzien in artikel 6.7 van het Vb. In de asielprocedure van eiser is reeds geoordeeld dat er bij terugkeer van verzoeker naar Libië geen risico bestaat op schending van artikel 3 EVRM. Verzoeker heeft thans geen nieuwe feiten of omstandigheden aangevoerd die tot een andere conclusie zouden moeten leiden. Hetgeen verzoeker heeft aangevoerd is onvoldoende geconcretiseerd naar de persoon van verzoeker. Verzoeken afgewezen.



Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG Zittinghoudende te Utrecht Sector bestuursrecht zaaknummers: AWB 09/32880, AWB 09/32882, AWB 09/33170 proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter d.d. 17 september 2009 op de verzoeken om voorlopige voorziening van [eiser], geboren op [1982], van gestelde Libische nationaliteit, verzoeker, gemachtigde: mr. P.P.M. Mol, advocaat te Amersfoort, hangende de beslissingen op bezwaar van de Staatssecretaris van Justitie, verweerder. Inleiding 1.1 Aan de orde zijn de verzoeken om een voorlopige voorziening hangende de behandeling van de bezwaarschriften van 14 september 2009 tegen de besluiten van 8 september 2009 strekkende tot afwijzing van de aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking: "conform beschikking Staatssecretaris", respectievelijk ongewenstverklaring. Voorts heeft verzoeker verzocht om een voorlopige voorziening hangende de behandeling van het bezwaarschrift van 14 september 2009 tegen de feitelijke uitzetting van verzoeker, welke is voorzien op 18 september 2009, om 10:15 uur. Verzoeker heeft de voorzieningenrechter verzocht bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat uitzetting achterwege dient te blijven, totdat op de bezwaren is beslist. 1.2 De verzoeken zijn behandeld ter zitting van 17 september 2009, waar verzoeker in persoon is verschenen. Verzoeker en verweerder hebben ter zitting bij monde van hun gemachtigden hun standpunten toegelicht. Verzoeker is ter zitting bijgestaan door mr. A. van den Akker, een kantoorgenoot van de gemachtigde van verzoeker. Beslissing De voorzieningenrechter: - heeft het verzoek om een voorlopige voorziening betreffende de ongewenstverklaring afgewezen; - heeft het verzoek om een voorlopige voorziening betreffende de aanvraag van een verblijfsvergunning afgewezen; - heeft het verzoek om voorlopige voorziening betreffende de feitelijke uitzetting afgewezen. Overwegingen 2.1 Over het verzoek om voorlopige voorziening hangende de behandeling van het bezwaar tegen de ongewenstverklaring van verzoeker overweegt de voorzieningenrechter als volgt. 2.2 Tussen partijen is niet in geschil dat verzoeker de in het bestreden besluit genoemde strafbare feiten, te weten enige diefstallen met veroordelingen in 2005, heling met een veroordeling in 2005 en brandstichting met een veroordeling in 2009 heeft begaan en daarvoor is veroordeeld. Tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 3 september 2009 betreffende brandstichting loopt een cassatieberoep bij de Hoge Raad. 2.3 Verzoeker heeft gewezen op een brief van de toenmalige Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie van 31 augustus 2006, waarbij speciaal beleid is geformuleerd voor verlening van verblijfsvergunningen aan de betrokkenen bij de zogenoemde Schipholbrand in de nacht van 26 op 27 oktober 2005. Verzoeker stelt aan deze voorwaarden te voldoen. Hij is immers niet veroordeeld wegens drugs- of geweldsdelicten en hij is ernstig gewond geraakt bij de brand. 2.4 De voorzieningenrechter overweegt dat, voor zover verzoeker al voldoet aan de criteria betreffende de verlening van verblijfsvergunningen aan betrokkenen bij de Schipholbrand, verweerder in het desbetreffende beleid een uitzondering heeft willen maken voor de verdachte van de brand, door hierin op te nemen dat aan de verdachte (vooralsnog) geen verblijfsvergunning zal worden verstrekt. Verweerder heeft hiermee kennelijk willen uitdrukken dat eventuele verlening van een verblijfsvergunning aan verzoeker los van de in de brief van 31 augustus 2006 genoemde criteria zal worden bezien. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan verzoeker aan deze brief dan ook geen aanspraken ontlenen. 2.5 Verzoeker heeft gesteld dat verweerder met de ongewenstverklaring een schending van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) oplevert. In artikel 8, eerste lid, van het EVRM is, voor zover hier van belang, bepaald dat een ieder recht heeft op respect voor zijn familie- en gezinsleven ("family life"). Ingevolge het tweede lid van dit artikel is geen inmenging van enig openbaar gezag in de uitoefening van dit recht toegestaan, dan voorzover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, de bescherming van de openbare orde, het voorkomen van strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. 2.6 Niet in geschil is dat bij verzoeker en zijn vriendin, met wie hij onweersproken heeft samengewoond tot het moment dat hij is gedetineerd, sprake is van "family life". Het door verweerder ongewenst verklaren van verzoeker vormt een inmenging in de uitoefening van het recht op familie- en gezinsleven. 2.7 Vervolgens dient te worden beoordeeld of deze inmenging gerechtvaardigd is op grond van artikel 8, tweede lid, van het EVRM. Zowel bij deze beoordeling als bij de vraag of uit dit recht voor verweerder een positieve verplichting voortvloeit om verzoeker verblijf in Nederland toe te staan, moet een “fair balance” worden gezocht tussen de belangen van het individu en die van de gemeenschap in zijn geheel. De Staat heeft daarbij een “margin of appreciation”, een beoordelingsmarge. De voorzieningenrechter neemt in aanmerking dat verzoeker meerdere malen is veroordeeld wegens het plegen van ernstige misdrijven en derhalve als een ernstig risico voor de openbare orde moet worden aangemerkt. Verzoeker is immers naar hij zelf heeft verklaard in 2003 Nederland binnengekomen en de strafbare feiten waarvoor hij onherroepelijk is veroordeeld zijn gepleegd in 2003, 2004 en 2005. Voorts is verzoeker nooit in het bezit geweest van een verblijfsvergunning. 2.8 De voorzieningenrechter overweegt verder dat de enkele omstandigheid dat verweerder de partner van verzoeker als staatloos heeft aangemerkt en haar heeft vrijgesteld van het vereiste van het beschikken over een geldig document voor grensoverschrijding op zichzelf niet de conclusie rechtvaardigt dat het gezinsleven tussen verzoeker en zijn partner niet in Libië kan worden uitgeoefend. Verzoeker heeft voor een dergelijke conclusie geen concrete feiten of omstandigheden aangevoerd. Gesteld, noch gebleken is dat de partner van verzoeker pogingen heeft gedaan om een ander reisdocument te verkrijgen teneinde verzoeker te kunnen volgen naar een land waar zijn toelating is gewaarborgd. 2.9 Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder het door de overheid te behartigen algemeen belang mogen stellen boven het belang van verzoeker zelf. Niet gesteld of gebleken is dat gezinsleven tussen verzoeker en zijn partner door de ongewenstverklaring geheel onmogelijk zal worden. 2.10 Verzoeker heeft voorts een beroep gedaan op artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) door aan te voeren dat er sprake is van traumatische ervaringen naar aanleiding van de Schipholbrand, maar dit vormt naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen bijzondere omstandigheid die niet is verdisconteerd in het beleid. Wil iets een bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb zijn, dan moet het juist wel gaan om iets wat niet is verdisconteerd in het beleid. Bovendien is deze omstandigheid van de traumatische ervaring door het hof ook verdisconteerd in zijn arrest. 2.11 Gelet op het bovenstaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder verzoeker op goede gronden ongewenst heeft kunnen verklaren, zodat het verzoek om voorlopige voorziening wat de ongewenstverklaring betreft is afgewezen. 2.12 Gegeven dit oordeel en gelet op vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) zoals die blijkt uit haar uitspraak van 6 juli 2006, JV 2006/347, dient het verzoek om voorlopige voorziening hangende de behandeling van het bezwaar tegen het besluit tot afwijzing van het verzoek om een verblijfsvergunning te worden afgewezen wegens niet-ontvankelijkheid van het bezwaar in verband met het ontbreken van belang bij een beslissing daarop. 2.13 Over het verzoek om voorlopige voorziening betreffende de feitelijke uitzetting heeft verzoeker gesteld dat hij niet terug wil naar Libië, maar hier te lande de lopende procedures inzake de Schipholbrand wenst af te wachten. Voorts heeft verzoeker aangevoerd dat de Libische autoriteiten op de hoogte zijn van het asielverzoek dat verzoeker in Nederland heeft ingediend. Naar aanleiding van een ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken heeft verweerder enige tijd een besluit- en vertrekmoratorium voor Libië ingesteld zodat er mogelijk sprake is van een schending van artikel 3 van het EVRM. 2.14 De voorzieningenrechter overweegt dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanwezigheid in Nederland noodzakelijk is voor het voeren van de genoemde procedures. Verzoeker kan zich laten vertegenwoordigen en kan voor zover nodig, in persoon in Libië worden gehoord. In uitzonderlijke gevallen kan verzoeker een verzoek indienen om de ongewenstverklaring tijdelijk op te heffen, zoals geregeld in artikel 6.7 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb). Verzoeker heeft terecht aangevoerd dat een tijdelijke opheffing van de ongewenstverklaring niet eenvoudig wordt verleend, maar dit staat thans niet ter beoordeling. De vraag die ter beantwoording voorligt is of het belang tot het bijwonen van de genoemde procedures in de weg staat aan de ongewenstverklaring. De voorzieningenrechter beantwoordt deze vraag ontkennend. De procedure van artikel 6.7 van het Vb is op zichzelf voldoende om in dat kader te beoordelen of verzoeker deze procedures kan bijwonen indien dit noodzakelijk is. 2.15 Uit het proces-verbaal van gehoor van 4 september 2009 betreffende het voornemen om verzoeker ongewenst te verklaren, blijkt dat verzoeker heeft verklaard zelf contact te hebben opgenomen met het Libische consulaat. Dat hij daartoe gedwongen zou zijn volgt de voorzieningenrechter niet. Zoals verweerder ter zitting heeft uiteengezet was er al een laissez passer toegezegd, dus ligt niet voor de hand dat verzoeker gedwongen zou zijn om te bellen, maar zal hem veeleer de mogelijkheid zijn geboden om dat te doen. Hoe een en ander is gegaan valt niet met absolute zekerheid te zeggen, maar naar de huidige stand van zaken beoordeeld, houdt de voorzieningenrechter het er voor dat verzoeker niet gedwongen is te bellen. Hierdoor heeft verzoeker er mogelijkerwijs zelf aan bijgedragen dat zijn situatie bekend is geraakt bij de Libische autoriteiten. 2.16 Het door verzoeker genoemde besluit- en vertrekmoratorium is opgeheven per juli 2007. Blijkens onweersproken informatie van verweerder heeft in oktober 2008 een gedwongen uitzetting naar Libië plaatsgevonden, zodat naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet enkel op grond hiervan kan worden gesteld dat verwijdering van verzoeker naar Libië een situatie als bedoeld in artikel 3 van het EVRM tot gevolg zal hebben. De ter zitting door verzoeker genoemde verschillen tussen de genoemde uitzetting en deze zaak zijn door de voorzieningenrechter gezien, maar deze zijn niet doorslaggevend. De voorzieningenrechter wijst er hierbij ook op dat het asielverzoek van verzoeker in rechte onaantastbaar is en de daartegen ingestelde rechtsmiddelen zijn afgewezen, als laatste bij de uitspraak van de ABRvS van 17 mei 2005. Daarin is al een oordeel gegeven over mogelijke schending van artikel 3 van het EVRM. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verzoeker geen relevante nieuwe feiten of omstandigheden gesteld die thans in deze procedure zouden moeten leiden tot het oordeel dat het verweerder wordt verboden om verzoeker om die reden uit te zetten naar Libië. Wat verzoeker ter zitting heeft gesteld over republiekvlucht en het in diskrediet brengen van Libië leidt niet tot een ander oordeel nu onvoldoende is geconcretiseerd wat verzoeker persoonlijk te wachten staat bij terugkeer naar het land van herkomst. De enkele algemene stelling dat vreemdelingen problemen ondervinden als zij met een laissez passer Libië binnenkomen, volstaat niet. 2.17 Gelet op het bovenstaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder geen aanleiding heeft hoeven te zien om de uitzetting van verzoeker achterwege te laten, zodat het verzoek om voorlopige voorziening wat de feitelijke uitzetting betreft is afgewezen. Deze mondelinge uitspraak is gedaan door mr. D.A. Verburg, voorzieningenrechter, op 17 september 2009, in tegenwoordigheid van mr. P. Bruins-Langedijk als griffier. Aldus opgemaakt door de griffier. de griffier de rechter afschrift verzonden op: Rechtsmiddel Ingevolge artikel 37, tweede lid aanhef en onder d, Wet op de Raad van State staat tegen deze uitspraak geen hoger beroep open.