Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ8020

Datum uitspraak2009-09-15
Datum gepubliceerd2009-09-18
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
Instantie naamRechtbank Leeuwarden
ZaaknummersAWB 09/1819 en 09/1820
Statusgepubliceerd
SectorVoorzieningenrechter


Indicatie

In deze uitspraak wordt vastgesteld dat de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid ingeval van eenmalig spookrijden niet de bevoegdheid geeft aan het CBR om een onderzoek naar de rijvaardigheid op te leggen en ook niet om een Educatieve Maatregel Gedrag en verkeer op te leggen. Het CBR meent desondanks bevoegd te zijn tot het opleggen van een onderzoek naar de rijvaardigheid door het spookrijgedrag ook aan te merken als inadequaat kijkgedrag. Volgens de voorzieningenrechter is het in strijd met de systematiek van de Regeling om hetzelfde verkeersgedrag via twee verschillende wegen aan te pakken.Het CBR rekt de Regeling daarmee op oneigenlijke wijze op, aldus de voorzieningenrechter.


Uitspraak

RECHTBANK LEEUWARDEN Sector bestuursrecht procedurenummers: AWB 09/1819 en 09/1820 uitspraak van de voorzieningenrechter van 15 september 2009 op grond van artikel 8:84 en 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen [naam], wonende te [woonplaats], verzoekster, gemachtigde: mr. A.A. Westers, advocaat te Groningen, en de stichting "Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen", verweerder. Procesverloop Bij brief van 30 juli 2009 heeft de stichting "Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR) verzoekster (hierna: [X]) mededeling gedaan van een besluit op bezwaar met betrekking tot de toepassing van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW) en de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid (hierna: de Regeling). [X] heeft tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Het beroep is bekend onder registratienummer 09/1820. Tevens heeft [X] zich bij brief van 11 augustus 2009 tot de voorzieningenrechter gewend met het verzoek om op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek is geregistreerd onder nummer 09/1819. Het verzoek is ter zitting behandeld op 9 september 2009. [X] is in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Het CBR heeft zich niet ter zitting doen vertegenwoordigen. Motivering Feiten 1.1 Op 13 mei 2009 heeft de korpschef van de Regiopolitie Friesland aan het CBR meegedeeld dat het vermoeden bestaat dat [X] niet beschikt over de vereiste bedrevenheid om veilig te kunnen deelnemen aan het verkeer. In die mededeling is aangegeven dat [X] op 3 mei 2009 als bestuurder van een motorrijtuig op de autosnelweg tegen de juiste rijrichting inreed. 1.2 Naar aanleiding hiervan heeft het CBR bij besluit van 28 mei 2009 bepaald dat [X] zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de rijvaardigheid en besloten dat de geldigheid van het rijbewijs van [X] voor alle categorieën wordt geschorst tot de dag waarop het besluit omtrent de geldigheid van het rijbewijs wordt genomen. 1.3 Het tegen dit besluit ingediende bezwaarschrift is bij het thans bestreden besluit ongegrond verklaard. Wettelijk kader 2.1 Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het verzoek overweegt de voorzieningenrechter dat niet is gebleken van beletselen om [X] te kunnen ontvangen. Voorts is genoegzaam aangetoond dat [X] een spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorlopige voorziening. Indien, zoals in het onderhavige geval, het verzoek om een voorlopige voorziening wordt gedaan terwijl beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter op grond van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is dit het geval. De voorzieningenrechter zal daarom onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. 2.2 In artikel 130, eerste lid, van de WVW, voor zover thans van belang, is bepaald dat, indien bij daartoe bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer over de rijvaardigheid dan wel de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven beschikt, zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling doen aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld. 2.3 In artikel 131, eerste lid, van de WVW, voor zover thans van belang, is bepaald dat, indien zodanige mededeling is gedaan, het CBR in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen besluit dat betrokkene zich aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid dient te onderwerpen en dat dit besluit zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de mededeling, wordt genomen. Ingevolge het zesde lid worden bij ministeriële regeling nadere regels gesteld ter uitvoering van onder meer het eerste lid. 2.4 Ter uitvoering van deze bepalingen zijn nadere regels neergelegd in de Regeling. Ingevolge artikel 6, tweede lid, van de Regeling besluit het CBR dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de rijvaardigheid, meer in het bijzonder het rijgedrag, indien betrokkene op grond van artikel 10b, tweede lid, onderdeel d, niet in aanmerking komt voor een Educatieve Maatregel Gedrag en verkeer. Ingevolge artikel 6, derde lid, aanhef en onder a en b van de Regeling besluit het CBR - voor zover hier van belang - dat betrokkene zich aan een onderzoek naar de rijvaardigheid of naar de geschiktheid dient te onderwerpen in geval van feiten of omstandigheden, als vermeld in de bij de Regeling behorende bijlage 1, anders dan die vermeld onder A, onderdeel III, Rijgedrag, alsmede indien betrokkene op grond van artikel 10b, tweede lid, onderdelen a, b, c, e, f of g, niet in aanmerking komt voor een Educatieve Maatregel Gedrag en verkeer. 2.5 Ingevolge artikel 10b, eerste lid, van de Regeling besluit het CBR tot oplegging van een Educatieve Maatregel Gedrag en verkeer indien betrokkene tijdens een rit herhaaldelijk gedragingen heeft verricht als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage 1, onder A, onderdeel III, Rijgedrag. 2.6 In bijlage 1, worden onder A. Rijvaardigheid en rijgedrag, voor zover thans van belang, vermeld: II Bedrevenheid in het deelnemen aan het verkeer Niet adequaat kijkgedrag. Hanteren van een verkeerde kijktechniek en een slecht kijkgedrag al of niet met gebruikmaking van spiegels waardoor in gevaarlijke situaties niet of niet voldoende op het overige verkeer wordt gelet, zich onder meer manifesterend bij het: e. invoegen en het uitvoegen. III Rijgedrag 4. Duidelijk een gedrag tentoonspreiden dat in strijd is met de essentiële verkeersregels en verkeerstekens terzake van: a. de plaats op de weg, waaronder begrepen spookrijden. Beoordeling 3.1 Tussen partijen is niet in geschil dat [X] zich op 3 mei 2009 heeft schuldig gemaakt aan verkeersgedrag dat kan worden gekwalificeerd als spookrijden. 3.2 Gelet op het bepaalde in artikel 6, derde lid, sub a, van de Regeling, in samenhang gelezen met bijlage 1, onder a, onderdeel III Rijgedrag, is het CBR niet bevoegd ingeval van dergelijk rijgedrag een onderzoek naar de rijvaardigheid of de geschiktheid op te leggen. Ingevolge artikel 10b, eerste lid, van de Regeling bestaat evenmin de bevoegdheid om in het onderhavige geval een Educatieve Maatregel Gedrag en verkeer (EMG) op te leggen, nu [X] niet herhaaldelijk gedragingen heeft verricht als genoemd in bijlage 1, onder A, onderdeel III Rijgedrag. 3.3 Het CBR heeft aan het besluit dat [X] zich moet onderwerpen aan een onderzoek naar de rijvaardigheid ten grondslag gelegd dat het verkeersgedrag van [X] van 3 mei 2009 eveneens kan worden gekwalificeerd als "niet adequaat kijkgedrag" als genoemd in bijlage 1, onderdeel A, onder II, van de Regeling, zodat zij op grond van artikel 6, derde lid, onder a, van de Regeling (alsnog) in aanmerking komt voor een onderzoek naar de rijvaardigheid. Uit de verklaring van [X] dat zij pas had bemerkt dat zij had spookgereden toen haar dit door de politie werd verteld en dat zij niet wist hoe zij op de verkeerde rijbaan terecht was gekomen, kan namelijk volgens het CBR worden afgeleid dat [X] zich schuldig heeft gemaakt aan niet adequaat kijkgedrag zowel bij het invoegen op de snelweg als bij het naderen van de oprit waar zij weer had kunnen invoegen. Voorts heeft [X], nu zij heeft verklaard dat zij niet heeft gezien dat er naar haar is geseind, in een gevaarlijke situatie niet, althans onvoldoende, op het overige verkeer gelet, aldus het CBR. 3.4 De voorzieningenrechter stelt voorop dat de conclusie dat sprake is van "niet adequaat kijkgedrag" als bedoeld in bijlage 1, onderdeel A, onder II, sub e, van de Regeling - gelet op de door het CBR overgelegde gedingstukken - niet, althans onvoldoende wordt gedragen door de in die stukken neergelegde gegevens. Onder niet adequaat kijkgedrag in voormelde zin wordt begrepen het hanteren van een verkeerde kijktechniek en een slecht kijkgedrag al of niet met gebruikmaking van spiegels waardoor in gevaarlijke situaties niet of niet voldoende op het overige verkeer wordt gelet, zich onder meer manifesterend bij het invoegen en het uitvoegen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is het enkele feit dat [X] tijdens het spookrijden niet heeft onderkend dat zij aan het spookrijden was en niet heeft gereageerd op een seinende tegenligger op zichzelf onvoldoende om te kunnen spreken van niet adequaat kijkgedrag als hiervoor bedoeld. 3.5 Daarnaast is de voorzieningenrechter van oordeel dat het CBR in strijd met de rechtszekerheid heeft gehandeld door het verkeersgedrag van 3 mei 2009 op twee verschillende manieren, namelijk spookrijden en niet adequaat kijkgedrag, aan te duiden en zich derhalve de bevoegdheid toe te eigenen dit gedrag via twee wegen, mogelijk leidend tot verschillende maatregelen, aan te pakken. Het komt de voorzieningenrechter voor dat de Regeling hiermee op oneigenlijke wijze wordt opgerekt. Daarbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat spookrijden in bijlage 1 bij de Regeling expliciet staat vermeld onder rubriek III Rijgedrag en de wetgever er kennelijk voor heeft gekozen om ingeval van dergelijk verkeersgedrag geen onderzoek naar de rijvaardigheid op te leggen en alleen bij herhaling een EMG. Het zou dan ook naar het oordeel van de voorzieningenrechter indruisen tegen de systematiek van de Regeling dat via de weg van inadequaat kijkgedrag voor hetzelfde verkeersgedrag wel een onderzoek naar de rijvaardigheid of een EMG zou kunnen worden opgelegd. 3.6 Concluderend is de voorzieningenrechter van oordeel dat het CBR niet bevoegd was om [X] een onderzoek naar de rijvaardigheid op te leggen. Dit brengt tevens met zich mee dat het CBR, gelet op het bepaalde in artikel 131 van de WVW, niet bevoegd was om over te gaan tot schorsing van de geldigheid van het rijbewijs van [X]. 3.7 De voorzieningenrechter komt dan ook tot de slotsom dat het beroep gegrond dient te worden verklaard. Het bestreden besluit zal worden vernietigd. De voorzieningenrechter zal zelf in de zaak voorzien door het primaire besluit van 28 mei 2009 te herroepen. De voorzieningenrechter zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. 3.8 Gelet op de beslissing in hoofdzaak bestaat er geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. 3.9 Gelet op het bovenstaande en op het bepaalde in de artikelen 8:74, eerste lid, en 8:82, vierde lid, van de Awb dient verweerder het door [X] gestorte griffierecht van in totaal € 300,00 (2 x € 150,00) te vergoeden. 3.10 Met toepassing van artikel 8:84, vierde lid, juncto artikel 8:75, eerste lid, van de Awb veroordeelt de voorzieningenrechter verweerder in de proceskosten. Overeenkomstig het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht worden de proceskosten van [X] vastgesteld op € 966,00 ter zake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (verzoekschrift 1 punt; beroepschrift 1 punt, verschijnen ter zitting 1 punt; gewicht van de zaak: gemiddeld; waarde per punt € 322,00). De voorzieningenrechter wijst het CBR aan als de rechtspersoon die deze kosten aan [X] moet vergoeden. Beslissing De voorzieningenrechter: - verklaart het beroep gegrond; - vernietigt het bestreden besluit op bezwaar van 30 juli 2009; - herroept het primaire besluit van 28 mei 2009; - bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 28 mei 2009; - wijst het verzoek om voorlopige voorziening af; - bepaalt dat het CBR aan [X] het betaalde griffierecht van € 300,00 vergoedt; - veroordeelt verweerder in de proceskosten van [X] ten bedrage van € 966,000, aan [X] te vergoeden door het CBR. Aldus gegeven door mr. P.G. Wijtsma, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. T. Hoekstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 september 2009. w.g. T. Hoekstra w.g. P.G. Wijtsma Tegen de uitspraak in het verzoek om een voorlopige voorziening met registratienummer 09/1819 kan geen rechtsmiddel worden aangewend. Tegen de uitspraak in de hoofdzaak met registratienummer 09/1820 staat voor partijen hoger beroep open. Gelijke bevoegdheid komt toe aan andere belanghebbenden, zulks behoudens het bepaalde in artikel 6:13 in samenhang met 6:24 van de Awb. Indien u daarvan gebruik wenst te maken dient u binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak een brief (beroepschrift) alsmede een afschrift van deze uitspraak te zenden aan: de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Postbus 20019 2500 EA Den Haag In het beroepschrift vermeldt u dan waarom u de uitspraak niet juist vindt.