Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ8134

Datum uitspraak2009-09-10
Datum gepubliceerd2009-09-21
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Gravenhage
Zaaknummers22-006233-06
Statusgepubliceerd


Indicatie

.


Uitspraak

Rolnummer: 22-006233-06 Parketnummer: 10-661369-05 Datum uitspraak: 10 september 2009 TEGENSPRAAK Gerechtshof te 's-Gravenhage meervoudige kamer voor strafzaken Arrest gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 18 oktober 2006 in de strafzaak tegen de verdachte: Verdachte, geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1953, [adres]. Onderzoek van de zaak Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzittingen in hoger beroep van dit hof van 5 februari 2009 en 27 augustus 2009. Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte terzake van het onder 1 en 3 subsidiair tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 36 maanden waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Tenlastelegging Aan de verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg - ten laste gelegd dat: 1. "hij op een of meer tijdstippen gelegen in of omstreeks de periode van 1 september 1982 tot en met 1 oktober 1991 te [pleegplaats], meermalen, althans eenmaal, ontucht heeft gepleegd met zijn minderjarig kind, te weten (telkens) met [aangeefster 1] (geboren op 16 september 1976), bestaande die ontucht (telkens) uit het - brengen van zijn, verdachtes, penis in de mond van [aangeefster 1] en/of - brengen van zijn, verdachte’s, vinger(s) in de vagina van [aangeefster 1] en/of - tongzoenen met [aangeefster 1] en/of zoenen over/van/op het lichaam van [aangeefster 1] en/of - het vastpakken van de/een hand van [aangeefster 1] en zichzelf met een hand van die [aangeefster 1] aftrekken - het likken en/of zuigen aan de vagina van [aangeefster 1] en/of - het likken en/of zuigen en/of betasten van de borsten en/of tepels van [aangeefster 1]; 3. primair “hij op of omstreeks 30 april 2004 te [pleegplaats] ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan een persoon genaamd [aangeefster 2], opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet - die [aangeefster 2] heeft geduwd, waardoor zij ten val is gekomen; - vastpakken bij de benen en of het hoofd - gooien van een fiets, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid; 3. subsidiair "hij op of omstreeks 30 april 2004 te [pleegplaats] opzettelijk mishandelend een persoon, te weten [aangeefster 2] heeft geduwd, waardoor zij ten val is gekomen en/of - heeft vastgepakt bij de benen en/of het hoofd en/of een fiets heeft gegooid in de richting van die [aangeefster 2], waardoor deze letsel heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden; Procesgang In eerste aanleg is de verdachte van het onder 3 primair tenlastegelegde vrijgesproken en ter zake van het onder 1 en onder 3 subsidiair tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 36 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en met aftrek van voorarrest. Voorts is omtrent de vordering van de benadeelde partijen een beslissing genomen als nader in het vonnis waarvan beroep omschreven. Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld. Het vonnis waarvan beroep Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt. Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting van het hof op 31 juli 2008 een preliminair verweer gevoerd, inhoudende, zakelijk weergegeven, dat het openbaar-ministerie ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van de verdachte. De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat bij het opnemen van de aangifte en de verdere opsporing de bepalingen uit de van toepassing zijnde “Aanwijzing opsporing en vervolging inzake seksueel misbruik” niet zijn nageleefd. In de visie van de verdediging zijn er door het openbaar-ministerie ernstige en onherstelbare fouten gemaakt waardoor de verdachte in hoge mate in zijn verdediging is geschaad. Ter terechtzitting van het hof van 27 augustus 2009 heeft de raadsman van de verdachte dit verweer herhaald en het hof verzocht zijn ter zitting van 31 juli 2008 overgelegde pleitnota als herhaald en ingelast te beschouwen. Het hof heeft ter zitting van 31 juli 2008 naar aanleiding van dit verweer van de raadsman beslist – welke beslissing ingevolge het bepaalde bij artikel 322, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering in stand is gebleven, nadat het onderzoek ter terechtzitting van 5 februari 2009 opnieuw is aangevangen - dat het gestelde in de pleitnota wat betreft het niet naleven van de genoemde Aanwijzing het hof naar de mate waarin dit in dit stadium kan worden vastgesteld, geen aanleiding geeft om tot het oordeel te komen dat bij de opsporing en vervolging doelbewust of met grote veronachtzaming van de belangen van verdachte is gehandeld. Om die reden heeft het hof het verweer verworpen. Het hof overweegt dat de raadsman zijn eerder gevoerde verweer niet nader heeft aangevuld en stelt vast dat ook overigens geen omstandigheden bekend zijn geworden die aanleiding geven thans tot een ander oordeel te komen. Vrijspraak van het onder 1 tenlastegelegde feit Op grond van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep overweegt het hof het volgende met betrekking tot het bewijs dat voorhanden is van hetgeen onder 1 aan de verdachte is tenlastgelegd. [Aangeefster 1] heeft op 23 augustus 2005 aangifte gedaan van seksueel misbruik gepleegd door de verdachte, haar vader. Het seksueel misbruik zou zijn gepleegd in de periode tussen 1 september 1982 tot en met 1 oktober 1991. De verdachte is naar aanleiding van de aangifte van zijn dochter verschillende keren gehoord. Hij heeft steeds ontkend dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan het hem onder 1 tenlastegelegde feit. Behalve aangeefster heeft ook haar moeder,[aangeefster 2], tegenover de politie verklaringen afgelegd waarin zij verklaart over hetgeen haar dochter haar over het misbruik heeft verteld. Voorts verklaart [aangeefster 2] tegenover de politie over haar jarenlange huwelijk met de verdachte en de situatie binnen het gezin. Volgens haar verklaring heeft zij in februari 2003 aan de verdachte kenbaar gemaakt dat zij van hem wilde scheiden en is de echtscheiding op 30 september 2004 ingeschreven. Volgens de verklaring van [aangeefster 1] tegenover de politie waren behalve haar wens om een streep te zetten onder het verleden, in het bijzonder de dood van haar broer in juni 2005 en de zwangerschap van de nieuwe partner van haar vader redenen om aangifte te doen tegen de verdachte. [Aangeefster 1]heeft voorts verklaard dat zij en haar moeder de verdachte verantwoordelijk houden voor de zelfdoding van haar broer. Er zijn geen getuigen die seksueel misbruik door de verdachte hebben waargenomen en er is geen medisch bewijs van misbruik. In het dossier bevindt zich geen informatie die direct afkomstig is uit de periode waarin het seksueel misbruik zich zou hebben afgespeeld. Bij haar aangifte heeft [aangeefster 1] “dagboekaantekeningen” overgelegd die zij in de periode tussen 31 januari 2003 en 28 juli 2005 heeft gemaakt. Voorts bevindt zich in het dossier een door maatschappelijk werkster [A] opgestelde rapportage betreffende de gesprekken met [aangeefster 1]. Deze gesprekken hebben plaatsgevonden in de periode tussen 4 oktober 2002 en 1 november 2004. [Aangeefster 1] heeft tegenover de politie verklaard dat zij haar moeder in 1992 een briefje heeft gegeven waarin zij vrij gedetailleerd heeft beschreven dat zij door de verdachte seksueel werd misbruikt. [De moeder van aangeefster 1] heeft tegenover de politie bevestigd dat haar dochter haar middels een briefje van het misbruik op de hoogte heeft gesteld. Zij verklaart dat zij dit briefje in 1995 of 1996 heeft ontvangen. [Aangeefster 1] en haar moeder hebben beiden verklaard dat er naar aanleiding van het briefje dat [aangeefster 1] aan haar moeder gaf jaren niet over seksueel misbruik is gesproken. Van de zijde van de verdachte is het bestaan van meergenoemd briefje gemotiveerd betwist. [De moeder van aangeefster 1] heeft voorts tegenover de politie verklaard dat zij de verdachte op zijn verjaardag op 1 april 1999 heeft geconfronteerd met de beschuldiging van seksueel misbruik van zijn dochter. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij die dag van zijn toenmalige echtgenote hoorde dat [aangeefster 1] dacht dat zij mogelijk seksueel misbruikt was. [Aangeefster 1], die vanaf haar 16e jaar langdurig ziek was geweest zonder dat daarvoor een definitieve diagnose was gesteld, volgde in die periode een opleiding en daarin zijn, aldus de verdachte, seksueel misbruik en de gevolgen daarvan aan de orde geweest. Volgens de verdachte is in dat verband door zijn dochter een vermeend seksueel misbruik als mogelijke verklaring voor haar gezondheidstoestand genoemd. De verdachte verklaart hierover voorts dat enige tijd na zijn verjaardag op 1 april 1999 de situatie binnen het gezin weer normaal was. Ter zitting in hoger beroep heeft de verdachte bovendien verklaard dat hij in de daaropvolgende periode weer regelmatig contact had met [aangeefster 1] en zij ook weekenden en vakanties nog samen hebben doorgebracht. Op verzoek van de raadsman van de verdachte heeft prof. dr. W.A. Wagenaar, deskundige op het gebied van de psychologische functieleer, door de verdediging aan hem ter beschikking gestelde stukken uit het dossier bestudeerd. In zijn rapporten van 19 december 2005 en 1 juni 2006 heeft Wagenaar enkele aspecten benoemd die van belang kunnen zijn bij de beoordeling van de betrouwbaarheid van de aangifte en gereageerd op de stelling van de raadsman dat er mogelijk sprake is van zogenoemde hervonden herinneringen bij de [aangeefster 1]. Wagenaar heeft in zijn rapport geadviseerd [aangeefster 1] en maatschappelijk werkster [A] nader te horen over de wijze waarop [aangeefster 1] haar herinneringen in het verband van de therapie heeft geopenbaard. Ter zitting van het hof van 5 februari 2009 is de maatschappelijk werkster [A] als getuige-deskundige gehoord. Het proces-verbaal van die terechtzitting is door het hof aan Wagenaar voorgelegd met het verzoek een nadere aanvulling te geven op zijn eerdere rapportages indien het proces-verbaal hem daartoe aanleiding zou geven. In zijn rapport van 29 juni 2009 heeft Wagenaar een reactie gegeven op het verhoor van maatschappelijk werkster [A]. Bij brief van 25 juli 2009 heeft Wagenaar deze reactie, naar aanleiding van vragen van de raadsman van de verdachte nader aangevuld. Wagenaar stelt in zijn rapport van 29 juni 2009 onder meer: “Uit de verklaringen van [aangeefster 1] en de verklaring van maatschappelijk werkster [A] ter zitting blijkt dat [aangeefster 1] aanvankelijk geen herinnering aan seksueel misbruik door verdachte had, en dat zulke herinneringen zich voor het eerst tijdens de therapie manifesteerden, en vervolgens zijn geïntensiveerd. Of deze herinneringen op ware gebeurtenissen berustten dan wel als gevolg van de therapie zijn geïmplanteerd is achteraf niet vast te stellen. Wel staat vast dat de therapie de eigenschappen bezat van langdurigheid en gerichtheid op ‘helpen te herinneren’, waarvan bekend is dat zij onware herinneringen bevorderen.” [Aangeefster 1] is ter zitting van het hof van 27 augustus 2009 als getuige gehoord. Zij heeft toen onder meer verklaard dat zij vanaf het eerste begin wel altijd geweten heeft dat zij seksueel misbruikt is door de verdachte maar het bijzonder moeilijk vond daarover te praten. Voorts heeft [aangeefster 1] verklaard dat zij pas nadat er met maatschappelijk werkster [A] een vertrouwensband was ontstaan over het seksueel misbruik kon spreken. Het ontbreken van herinneringen betrof niet zozeer de handelingen die tijdens het seksueel misbruik hebben plaatsgevonden, maar betrof volgens [aangeefster 1] de emoties die zij daarbij voelde, waarvoor [aangeefster 1] zich naar eigen zeggen had afgesloten. Ten slotte heeft [aangeefster 1] verklaard dat zij de verdachte voor het eerst met het seksueel misbruik heeft geconfronteerd in het kader van de echtscheidingsprocedure. Ter zitting van het hof van 27 augustus 2009 heeft de advocaat-generaal medegedeeld dat hij de conclusies van professor Wagenaar onjuist acht. De advocaat-generaal heeft het hof verzocht –indien het hof van oordeel is dat er bij [aangeefster 1] mogelijk sprake was van “hervonden herinneringen”- een andere deskundige te benoemen. Het hof overweegt ten aanzien van de beoordeling van het voorhanden bewijs het volgende. Meer in het algemeen stelt het hof voorop dat strafzaken als de onderhavige niet zelden worden gekenmerkt door het gegeven dat naast de aangifte en de ontkennende verklaring van de verdachte weinig of geen steunbewijs voorhanden is dat in voldoende mate is verankerd in achteraf (soms vele jaren na dato) objectief vast te stellen feiten en omstandigheden. Deze strafzaak vormt hierop geen uitzondering. Het gevolg hiervan is dat, indien het bedoelde steunbewijs ontbreekt of door de rechter ontoereikend wordt bevonden, de aangifte en de ontkennende verklaring van de verdachte als onverenigbaar tegenover elkaar blijven staan. In dat geval laat het systeem van de strafwet geen ruimte voor een bewezenverklaring van het tenlastegelegde en dus evenmin voor een veroordeling van de verdachte. [Aangeefster 1] heeft na een moeizame echtscheiding van haar ouders en ruim veertien jaar nadat zij voor het laatst door de verdachte seksueel zou zijn misbruikt aangifte tegen hem gedaan. De zelfdoding van haar broer in juni 2005, waarvoor [aangeefster 1] en haar moeder de verdachte verantwoordelijk houden, hebben haar daartoe mede doen besluiten. De verdachte heeft de hem verweten gedragingen consequent ontkend. In het dossier bevindt zich geen informatie die direct afkomstig is uit de periode waarin het seksueel misbruik zich zou hebben afgespeeld. Bovengenoemd briefje van [aangeefster 1] aan haar moeder waarin zij melding heeft gemaakt van het seksueel misbruik, zal het hof niet voor het bewijs gebruiken, nu dit zich niet in het dossier bevindt, maar vooral nu [aangeefster 1] en haar moeder daarover, zowel met betrekking tot de inhoud als met betrekking tot het tijdstip waarop deze geschreven zou zijn, zeer uiteenlopende verklaringen hebben afgelegd. Evenmin gebruikt het hof de verklaring van [aangeefster 2] over het gesprek met de verdachte dat op 1 april 1999 zou hebben plaatsgevonden voor het bewijs nu over de aard en inhoud van dat gesprek door [aangeefster 2] en de verdachte verschillend is verklaard. Bovendien acht het hof –gelet op de verklaringen van [aangeefster 2] en de verdachte- voldoende aannemelijk dat dit gesprek geen merkbare invloed heeft gehad op de relatie tussen de gezinsleden. Het hof stelt –mede op basis van de rapporten van Wagenaar– vast dat zelfs wanneer er in de onderhavige zaak sprake zou zijn van hervonden herinneringen bij aangeefster, achteraf niet kan worden vastgesteld of deze herinneringen op ware gebeurtenissen berustten. Gelet op die conclusie behoeft het subsidiair door de advocaat-generaal gedane verzoek tot benoeming van een andere deskundige geen bespreking. Naar het oordeel van het hof moet de slotsom zijn dat er onvoldoende steunbewijs is voor de verklaring van aangeefster en dat niet met voldoende mate van zekerheid kan worden vastgesteld dat de verdachte zich aan het in de tenlastelegging beschreven seksueel misbruik van zijn dochter heeft schuldig gemaakt, zodat niet wettig en overtuigend is bewezen hetgeen aan de verdachte onder 1 is tenlastegelegd en de verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken. Vrijspraak van het onder 3 primair tenlastegelegde feit Naar het oordeel van het hof is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 3 primair is tenlastegelegd, zodat de verdachte daarvan – overeenkomstig de vordering van de advocaat-generaal - behoort te worden vrijgesproken. Vrijspraak van het onder 3 subsidiair tenlastegelegde feit Ten aanzien van de onder 3 subsidiair tenlastegelegde eenvoudige mishandeling overweegt het hof het volgende. [Aangeefster 2], zijnde zijn toenmalige echtgenote, heeft op 3 september 2005 aangifte gedaan tegen de verdachte van poging tot doodslag/moord die op 30 april 2004 zou zijn gepleegd. [Aangeefster 2] heeft tegenover de politie verklaard dat de verdachte op 30 april 2004 in het kader van de afwikkeling van de echtscheiding naar haar huis kwam om spullen te brengen. Tussen [aangeefster 2] en de verdachte ontstond toen een ruzie waarbij de verdachte dreigend op haar af kwam, aldus [aangeefster 2]. [Aangeefster 2] heeft voorts verklaard dat zij op de een of andere manier op haar rug tegen de trap terecht kwam. Zij verklaart daarbij tevens dat zij niet weet of de verdachte haar heeft geduwd. Vervolgens heeft de verdachte [aangeefster 2] volgens haar verklaring bij haar benen gepakt en deze tegen haar lichaam gedrukt waarna de verdachte zou hebben geprobeerd haar keel dicht te knijpen. Tenslotte heeft [aangeefster 2] verklaard dat de verdachte een fiets in haar richting heeft gegooid. De verdachte heeft bevestigd dat hij op eerdergenoemde dag naar het huis van [aangeefster 2] ging en dat daar een ruzie ontstond. Hij verklaart voorts dat hij boos was en dat hij [aangeefster 2], toen hij de gang uitliep een duw heeft gegeven. De verdachte heeft gezien dat [aangeefster 2] is gevallen, maar weet niet of deze val het gevolg was van de door hem gegeven duw. De verdachte verklaart dat de gang vol spullen stond en [aangeefster 2] daarover mogelijk is gestruikeld. De verdachte verklaart ten slotte dat hij een fiets in de gang heeft gegooid in de richting van [aangeefster 2]. Ter zitting van het hof van 27 augustus 2009 heeft de verdachte daaraan toegevoegd dat er een grote afstand was tussen de plaats waar hij de fiets gooide en de plaats waar [aangeefster 2] zich bevond zodat deze haar nooit had kunnen raken. Aan de verdachte is tenlastegelegd dat hij [aangeefster 2] heeft geduwd waardoor zij ten val is gekomen, dat hij haar bij de benen heeft vastgepakt en een fiets in haar richting heeft gegooid. Het hof overweegt dat – gelet op bovenvermelde verklaringen- niet kan worden vastgesteld dat [aangeefster 2] ten gevolge van de door de verdachte gegeven duw ten val is gekomen. Evenmin kan worden vastgesteld dat de verdachte op het moment dat hij de fiets in de gang gooide de opzet had [aangeefster 2] te raken. Ten aanzien van de overige tenlastegelegde handelingen overweegt het hof dat de verklaringen van [aangeefster 2] en de verdachte daarover verschillen en objectief steunbewijs ontbreekt. Gelet op deze omstandigheden is naar het oordeel van het hof niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 3 subsidiair is tenlastgelegd zodat de verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken. Vordering tot schadevergoeding [aangeefster 1] In het onderhavige strafproces heeft [aangeefster 1] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 1 tenlastegelegde, tot een bedrag van € 10.000,-. In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg volledig toegewezen bedrag van € 10.000,-. De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Nu de verdachte ter zake van het onder 1 tenlastegelegde wordt vrijgesproken, dient de benadeelde partij niet-ontvankelijk te worden verklaard in de vordering. Vordering tot schadevergoeding [aangeefster 2] In het onderhavige strafproces heeft [aangeefster 2] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 3 tenlastegelegde, tot een bedrag van € 100,-. In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag van € 100,-. De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij in de vordering. Nu de verdachte ter zake van het onder 3 tenlastegelegde wordt vrijgesproken, dient de benadeelde partij niet-ontvankelijk te worden verklaard in de vordering. BESLISSING Het hof: Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht. Verklaart niet bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij. Verklaart de benadeelde partij [aangeefster 1] niet-ontvankelijk in de vordering. Verklaart de benadeelde partij [aangeefster 2] niet-ontvankelijk in de vordering. Dit arrest is gewezen door mr. S.K. Welbedacht, mr. A.H. de Wild en mr. P.H. Holthuis, in bijzijn van de griffier mr. M.C. Zuidweg. Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 10 september 2009. mrs. A.H. de Wild en P.H. Holthuis zijn buiten staat dit arrest te ondertekenen.