
Jurisprudentie
ZA6918
Datum uitspraak2000-07-17
Datum gepubliceerd2002-11-21
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsHaarlem
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 99/3908
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2002-11-21
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsHaarlem
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 99/3908
Statusgepubliceerd
Uitspraak
Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Haarlem
enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
U I T S P R A A K
artikel 8:77 Algemene Wet Bestuursrecht (Awb)
artikel 33a Vreemdelingenwet (Vw)
reg.nr: AWB 99/3908 VRWET H
inzake: A, wonende/verblijvende te B eiser,
gemachtigde: mr. H. Jager, advocaat te Amsterdam;
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. M.J. van den Bosch, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te 's-Gravenhage.
1. GEGEVENS INZAKE HET GEDING
1.1 Eiser, geboren op [...] 1968, heeft de Braziliaanse nationaliteit. Op 25 juni 1998 heeft hij zich bij de korpschef aangemeld en op 27 juli 1998 heeft hij een aanvraag ingediend om verlening van een vergunning tot verblijf, met
als doel: verblijf bij zijn partner C, van Nederlandse nationaliteit. Bij besluit van 9 december 1998 heeft verweerder de aanvraag niet ingewilligd. Eiser heeft op 21 december 1998 tegen dit besluit een bezwaarschrift ingediend.
Verweerder heeft het bezwaarschrift op 31 maart 1999 ongegrond verklaard.
1.2 Bij beroepschrift van 28 april 1999 heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het
beroep.
1.3 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 14 maart 2000. Ter zitting hebben eiser en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet.
2. OVERWEGINGEN
2.1 In dit geding dient te worden beoordeeld of de ongegrondverklaring van het bezwaar in rechte stand kan houden. Daartoe moet worden bezien of dit besluit de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
De bestreden beschikking en de standpunten van partijen
2.2 Eiser legt aan de aanvraag en het onderhavige beroep ten grondslag dat hij in aanmerking komt voor een vergunning tot verblijf met het doel: verblijf bij zijn partner C (hierna te noemen referent).
2.3 De korpschef heeft op 28 oktober 1998 per zogenoemd model "D16" verweerder geadviseerd de aanvraag niet in te willigen, nu eisers ongehuwdheid niet door middel van de daartoe vereiste stukken was aangetoond. Daarbij heeft de
Vreemdelingendienst mede aangetekend dat aan de overige voorwaarden werd voldaan.
2.4 Op 8 november 1998 heeft eiser alsnog het vereiste bewijs geleverd dat hij ongehuwd is.
Niettemin heeft verweerder de aanvraag niet ingewilligd, omdat niet zou zijn voldaan aan het vereiste om duurzaam te beschikken over (voldoende) middelen van bestaan. Verweerder heeft in dat verband overwogen dat om voor toelating
in aanmerking te komen de middelen van bestaan ten tijde van de aanvraag voor nog tenminste een jaar beschikbaar dienen te zijn. Daaraan werd in casu niet voldaan, omdat het arbeidscontract van de partner van eiser (blijkens hetwelk
referent een full time dienstverband is aangegaan met Tulip Inn voor de periode van een jaar) is ingegaan op 1 juli 1998 en de aanvraag dateert van 27 juli 1998. Eisers in bezwaar ingenomen stelling, dat hij zich reeds op 25 juni
1998 bij de vreemdelingendienst heeft gemeld en die datum als aanvraagdatum moet worden aangemerkt, heeft verweerder in zijn besluitvorming niet willen volgen.
Verder heeft verweerder in het bestreden besluit overwogen dat eiser ook in de bezwaarfase niet heeft aangetoond dat referent duurzaam over voldoende bestaansmiddelen beschikt. Weliswaar heeft de werkgever van referent in een
telefoongesprek d.d. 22 februari 1999 met verweerder bevestigd dat referent een goede werknemer is en er geen reden is het contract niet te verlengen, maar dat vormt geen garantie dat het arbeidscontract ook daadwerkelijk zal worden
verlengd.
2.5 Na de bestreden beschikking is komen vast te staan dat het arbeidscontract van referent is verlengd tot 1 juli 2000.
2.6 Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd, zoals weergegeven in het zich bij de stukken bevindende verweerschrift.
Wettelijk kader
2.7 Ingevolge artikel 11, vijfde lid, Vw kan het verlenen van een vergunning tot verblijf aan een vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend.
2.8 Verweerder voert bij toepassing van dit artikellid het beleid dat vreemdelingen niet voor toelating in aanmerking komen, tenzij met hun aanwezigheid een wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan wel klemmende redenen van
humanitaire aard of verplichtingen voortvloeiend uit internationale overeenkomsten tot toelating nopen. Dit beleid is neergelegd in de Vreemdelingencirculaire.
2.9 Ingevolge het in hoofdstuk B1/3 van de Vreemdelingencirculaire 1994 (Vc) neergelegde beleid komt voor toelating in aanmerking de partner van (in casu) een Nederlander, indien wordt voldaan aan een aantal vereisten. Deze
vereisten zijn dat de partners een vaste relatie hebben en ongehuwd zijn. Voorts dient degene, bij wie toelating wordt beoogd, duurzaam en zelfstandig te beschikken over voldoende middelen van bestaan.
Onder voldoende middelen van bestaan wordt verstaan een netto-inkomen, dat ten minste gelijk is aan het bestaansminimum voor een gezin in de zin van de Algemene Bijstandswet. Middelen van bestaan worden als duurzaam beschouwd indien
deze voor een periode van nog ten minste één jaar beschikbaar zijn.
2.10 Verweerder heeft eiser in het bestreden besluit louter tegengeworpen dat zijn partner ten tijde van de aanvraag niet duurzaam beschikte over middelen van bestaan, gezien het feit dat diens arbeidsovereenkomst, gesloten voor een
jaar, al enkele weken voor de aanvraagdatum was ingegaan. Voor zover al juist is dat verweerder in dit verband terecht 27 juli 1998 als aanvraagdatum heeft aangemerkt, gegeven het feit dat referent zich voor het indienen van een
aanvraag reeds op 25 juni 1998 tot de vreemdelingendienst had gewend, overweegt de rechtbank het volgende.
2.11 De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting desgevraagd bevestigd dat het -gegeven het feit dat voor de vraag of bestaansmiddelen duurzaam zijn in beginsel de datum van aanvraag als peildatum geldt- voor diegenen die werken
op basis van een jaarcontract in de praktijk problematisch kan zijn om aan te tonen dat zij ten tijde van de aanvraag nog voor tenminste een jaar werk hebben. Vooral wanneer betrokkenen eerst een aanvraag indienen nadat bewijsbaar
wordt beschikt over een arbeidscontract van een jaar (en eventueel ook nog nadat aan de hand van salarisstroken kan worden aangetoond dat het overeengekomen salaris ook daadwerkelijk wordt uitbetaald) is de overeenkomst immers ten
tijde van de aanvraag veelal reeds ingegaan en daarmee niet meer een heel jaar geldig. In verband daarmee, aldus nog steeds de gemachtigde van verweerder ter zitting, wordt in de beslispraktijk ook wel genoegen genomen met
jaarcontracten die kort voor de datum aanvraag zijn aangevangen. Volgens de gemachtigde zou de grens in de praktijk ongeveer liggen bij een maand, dat wil zeggen dat in de praktijk ook wel duurzaamheid wordt aangenomen ingeval het
arbeidscontract ten tijde van de aanvraag nog minimaal elf maanden geldig is. Een bevestiging van een en ander lijkt te kunnen worden gevonden in het advies van de vreemdelingendienst Amsterdam-Amstelland d.d. 28 oktober 1998,
waarin zij aangeeft dat, afgezien van het door eiser niet geleverde bewijs van ongehuwd-zijn, aan de overige voorwaarden (dus ook het duurzaamheidsvereiste) is voldaan. Dit terwijl het jaarcontract van referent, als gezegd, ten
tijde van de formele aanvraag nog slechts circa elf maanden geldig was.
De rechtbank stelt dan ook vast dat het bestreden besluit niet strookt met de hiervoor geschetste praktijk, voor zover daarin is overwogen dat ten tijde van de aanvraag niet aan het duurzaamheidsvereiste werd voldaan.
2.12 Het vorenstaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat het bestreden besluit niet wordt gedragen door een draagkrachtige motivering en mitsdien niet in stand kan blijven.
2.13 Verweerder heeft zich in het verweerschrift en ter zitting op het standpunt gesteld dat ook indien moet worden aangenomen dat referent ten tijde van de aanvraag duurzaam over de vereiste bestaansmiddelen beschikte, dat in ieder
geval niet meer het geval was op het tijdstip waarop eiser de (eerst in september 1998) gelegaliseerde ongehuwdverklaring had overgelegd. Het arbeidscontract was op dat moment immers nog maar negen maanden geldig.
2.14 Het vorenstaande betekent evenwel niet dat de rechtbank de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand zal houden. Hoewel het haar op zich zelf juist voorkomt te stellen dat eiser eerst met ingang van september 1998,
dus niet met terugwerkende kracht, aan het legalisatievereiste voldeed (het overleggen van een gelegaliseerde akte van ongehuwd-zijn betreft immers blijkens de uitspraak van 10 november 1999, awb 99/6235 van de rechtseenheidskamer
van deze rechtbank geen bewijsvoorschrift maar een materieel vereiste) behoefde dit er naar haar oordeel op zich zelf niet aan in de weg te staan om eiser met ingang van september 1998 een vergunning tot verblijf te verlenen.
Verweerder kan worden toegegeven dat in september 1998 nog slechts negen maanden van het arbeidscontract resteerden. Echter, indien dit -mede gegeven de door verweerder gehanteerde peildatum, zie 2.11- al betekent dat verweerder ten
tijde van het bestreden besluit niet gehouden was een vergunning tot verblijf te verlenen met een aan de resterende looptijd van het contract aangepaste geldigheidsduur, is inmiddels komen vast te staan dat het arbeidscontract van
referent met een jaar is verlengd zodat in ieder geval thans kan worden vastgesteld dat eiser destijds duurzaam over voldoende bestaansmiddelen beschikte.
2.15 Bij deze stand van zaken moet worden geoordeeld dat verweerder eiser in redelijkheid niet langer de gevraagde vergunning tot verblijf kan onthouden.
2.16 In dit geval ziet de rechtbank aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten, zulks met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De
kosten zijn op voet van het bepaalde in het bovengenoemde Besluit vastgesteld op ƒ 1.420,-- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van eiser een toevoeging
is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge het tweede lid van artikel 8:75 Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier.
2.17 Uit de gegrondverklaring volgt dat verweerder het betaalde griffierecht ad ƒ 225,-- dient te vergoeden.
3. BESLISSING
3.1 De rechtbank:
3.2 verklaart het beroep gegrond;
3.3 vernietigt de bestreden beschikking;
3.4 draagt verweerder op binnen een termijn van tien weken opnieuw te beslissen op het bezwaarschrift van 21 december 1998, met inachtneming van hetgeen is overwogen in deze uitspraak;
3.5 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad ƒ 1.420,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, moet voldoen;
3.6 wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad ƒ 225,--.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.L. Grosheide, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, en uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2000, in tegenwoordigheid van mr. S.O. Vos als griffier.
afschrift verzonden op: 24 juli 2000
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.