Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

ZA7047

Datum uitspraak2001-04-19
Datum gepubliceerd2002-02-06
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Zittingsplaats's-Hertogenbosch
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 01/14033 VRONTO A3
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bewaring / ervaringsgegevens. De Joegoslavische vreemdeling is in bewaring gesteld op de in artikel 59, tweede lid, Vw 2000 vermelde grond. De vreemdeling is in het bezit van een verlopen paspoort. Uit de stukken valt niet af te leiden waarop de verwachting was gebaseerd dat op korte termijn de voor de terugkeer van de vreemdeling noodzakelijke bescheiden voorhanden zouden zijn. Verweerder heeft gehandeld in strijd met de achterliggende gedachte achter voormeld artikel, namelijk dat een vreemdeling pas op deze grond in bewaring gesteld zal worden op het moment dat zijn fysieke verwijdering zeer nabij is. De enkele - niet nader onderbouwde - stelling ter zitting van de gemachtigde van verweerder dat op grond van ervaringsgegevens bekend is dat de Joegoslavische autoriteiten, indien men in het bezit is van een verlopen paspoort, overgaan tot hetzij verlenging van dat paspoort, hetzij tot afgifte van een laissez-passer, leidt niet tot een ander oordeel. Beroep gegrond, bewaring opgeheven, toekennen verzoek om schadevergoeding.


Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ’s-GRAVENHAGE ZITTINGHOUDENDE TE ’s-HERTOGENBOSCH Sector bestuursrecht Enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken UITSPRAAK Zaaknummer: AWB 01/14033 VRONTO A3 Datum uitspraak: 19 april 2001 Uitspraak van de rechtbank ingevolge artikel 94 juncto artikel 106 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) in het geschil tussen: A, volgens zijn verklaring geboren op [...] 1955 en van Joegoslavische nationaliteit, thans verblijvende in de Penitentiaire Inrichting Tilburg, de vreemdeling, en de Staatssecretaris van Justitie, verweerder. Zitting: 17 april 2001. De vreemdeling is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, mr. C.T.G. van Schie, advocaat te Nijmegen. Verweerder is verschenen bij gemachtigde drs. H.W. Pieters. Als tolk in de Servo-Kroatische taal was aanwezig R. Milicevic. I. PROCESVERLOOP Op 5 april 2001 is de vreemdeling op grond van artikel 59, tweede lid, van de Vw in bewaring gesteld. Bij kennisgeving ex artikel 94, eerste lid, van de Vw van 9 april 2001, diezelfde datum ontvangen ter griffie van de rechtbank, heeft verweerder bericht dat de vreemdeling sedert drie dagen in bewaring verblijft zonder beroep te hebben ingesteld tegen de inbewaringstelling. II. OVERWEGINGEN De rechtbank beoordeelt thans of de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel van vreemdelingenbewaring in strijd is met de wet dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid ongerechtvaardigd is. Namens de vreemdeling is – kort weergegeven – aangevoerd dat in het onderhavige geval de termijn als bedoeld in artikel 94, tweede lid, van de Vw is overschreden. De vreemdeling is op 5 april 2001 in bewaring gesteld. De kennisgeving ex artikel 94, eerste lid, van de Vw is op 9 april 2001 ontvangen ter griffie van de rechtbank. Gelet op het bepaalde in artikel 94, tweede lid, van de Vw had de vreemdeling uiterlijk op 16 april 2001 door de rechtbank gehoord moeten worden. Nu dit niet is gebeurd dient de bewaring reeds hierom te worden opgeheven. Voorts bestaat in het onderhavige geval geen grond voor inbewaringstelling. De vreemdeling heeft aangegeven terug te willen keren naar Joegoslavië. Hij was reeds onderweg naar Joegoslavië toen hij in Duitsland werd aangehouden en teruggebracht naar Nederland. Er is in het onderhavige geval geen aanleiding te veronderstellen dat de vreemdeling zich aan uitzetting zal onttrekken. Tenslotte is om schadevergoeding verzocht. Allereerst is de rechtbank van oordeel dat de gemachtigde van de vreemdeling niet gevolgd kan worden in zijn stelling dat in het onderhavige geval in strijd is gehandeld met het bepaalde in artikel 94, tweede lid, van de Vw. De termijn als bedoeld in laatstgenoemd artikel is op 16 april 2001 verstreken, doch dit was Tweede Paasdag. Gelet op het bepaalde in artikel 1 juncto artikel 3, eerste lid, van de Algemene Termijnenwet is de vreemdeling gehoord op 17 april 2001, zijnde de eerstvolgende dag na 16 april 2001 die niet een zaterdag, zondag of algemeen erkende feestdag is. De rechtbank is voorts van oordeel dat het bevel tot bewaring op een onjuiste grondslag berust. Verweerder heeft de vreemdeling in bewaring gesteld op grond van het bepaalde in artikel 59, tweede lid, van de Vw. Dit artikel luidt als volgt: “Indien de voor de terugkeer van de vreemdeling noodzakelijke bescheiden voorhanden zijn, dan wel binnen korte termijn voorhanden zullen zijn, wordt het belang van de openbare orde geacht de bewaring van de vreemdeling te vorderen, tenzij (…)”. In de Memorie van Toelichting TK 26732, nr. 3 met betrekking tot artikel 57 Ontwerp Nieuwe Vw (het huidige artikel 59 Vw) staat het volgende: “De achtergrond bij deze mogelijkheid is dat in de praktijk behoefte bestaat aan het toepassen van bewaring indien alle voor terugkeer van de vreemdeling noodzakelijk bescheiden (…) reeds voorhanden zijn of binnen een termijn van vier weken aanwezig zullen zijn, bijvoorbeeld omdat de diplomatieke vertegenwoordiging vervangende reisdocumenten in het vooruitzicht heeft gesteld. De bewaring dient ertoe te voorkomen dat de vreemdeling zich alsnog aan de uitzetting zal onttrekken en in de illegaliteit zal begeven”. In het onderhavige geval was de vreemdeling in het bezit van een verlopen paspoort, hetgeen voor verweerder aanleiding was om op voormelde grond tot inbewaringstelling over te gaan. Uit de gedingstukken is echter niet af te leiden waarop de verwachting was gebaseerd dat binnen korte termijn de voor de terugkeer van de vreemdeling noodzakelijke bescheiden voorhanden zouden zijn. De toezegging door de Joegoslavische autoriteiten dat een laissez passer afgegeven zal worden dateert immers pas van 10 april 2001. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder heeft gehandeld in strijd met de achterliggende gedachte achter de bevoegdheid neergelegd in artikel 59, tweede lid, van de Vw dat een vreemdeling pas op deze grond in bewaring zal worden gesteld op het moment dat zijn fysieke verwijdering zeer nabij is (zie nota naar aanleiding van verslag Tk 26732, nr. 7). De enkele – niet nader onderbouwde – verklaring ter zitting van de gemachtigde van verweerder dat het op grond van ervaringsgegevens bekend is dat de Joegoslavische autoriteiten, indien met in het bezit is van een verlopen paspoort, overgaan tot hetzij verlenging van dat paspoort, hetzij tot afgifte van een laissez passer, leidt niet tot een ander oordeel. Voorts wijst de rechtbank op de Memorie van Antwoord EK 26732, nr. 5D met betrekking tot artikel 59, tweede lid, van de Vw: “Deze vorm van inbewaringstelling zal niet standaardmatig plaatsvinden. Er zal altijd een belangenafweging gemaakt moeten worden tussen enerzijds het belang van de vreemdeling en anderzijds het algemeen belang”. Het is de rechtbank niet gebleken dat vorenbedoelde belangenafweging op een voor de rechtbank controleerbare wijze heeft plaatsgevonden. De enkele – wederom niet nader onderbouwde – verklaring ter zitting van de gemachtigde van verweerder dat die belangenafweging wel degelijk heeft plaatsgevonden acht de rechtbank onvoldoende. Nu de inbewaringstelling blijkens het voorgaande van aanvang af onrechtmatig is, acht de rechtbank termen aanwezig om de vreemdeling schadevergoeding toe te kennen. Overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht zal de rechtbank de dag waarop de bewaring is geëindigd, te weten 19 april 2001, buiten beschouwing laten bij de vaststelling van de schadevergoeding, zodat de vreemdeling in beginsel over de periode van 5 april 2001 tot en met 18 april 2001 schadevergoeding toekomt. Uitgangspunt bij de vaststelling van de schadevergoeding vormt de richtlijn van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak betreffende de vergoeding van immateriële schade bij inverzekeringstelling en voorlopige hechtenis, die uitgaat van een schadevergoeding van fl. 200,-- per dag, die in de politiecel is doorgebracht en van f 150,-- per dag die in het Huis van Bewaring is doorgebracht. In totaal bedraagt de schadevergoeding 4 x f 200,-- en 10 x f 150,-- is f 2.300,--. Voorts acht de rechtbank termen aanwezig om verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), te veroordelen in de door de vreemdeling gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op in totaal f 710,-- voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand: * 1 punt voor het verschijnen ter zitting; * waarde per punt f 710,--; * wegingsfactor 1. Aangezien ten behoeve van de vreemdeling een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier van de rechtbank. Mitsdien wordt beslist als volgt. III. BESLISSING De rechtbank, verklaart het beroep gericht tegen de bewaring gegrond; beveelt de opheffing van de maatregel tot vrijheidsontneming ex artikel 59 van de Vw van de vreemdeling met ingang van 19 april 2001; wijst het verzoek om schadevergoeding toe, ten laste van de Staat der Nederlanden, ten bedrage van f 2.300,--; veroordeelt verweerder in de zijdens de vreemdeling gemaakte proceskosten, vastgesteld op f 710,-- (te vergoeden door de Staat der Nederlanden), te voldoen aan de griffier. Aldus gedaan door mr. N.W.A. Stegeman-Kragting als rechter, in tegenwoordigheid van mr. J.P.W. Manders als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 19 april 2001. Voornoemd lid van de enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken beveelt de tenuitvoerlegging van de in deze uitspraak toegekende schadevergoeding ten bedrage van f. 2.300,-- (ZEGGE: TWEEDUIZEND DRIEHONDERD GULDEN). Aldus gedaan op 19 april 2001 door mr. N.W.A. Stegeman-Kragting. Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage), Het hoger beroep moet worden schriftelijk worden ingediend binnen één week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Ingevolge artikel 85, derde lid, van de Vw dienen de grieven gelijktijdig met voornoemde verklaring te worden ingediend. Afschrift verzonden: 19 april 2001