Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

ZA7083

Datum uitspraak2001-03-14
Datum gepubliceerd2002-02-11
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsDordrecht
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 01/6803
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bewaring / vertrouwensbeginsel / handhaving rechtsorde. De Ghanese vreemdeling komt naar het politiebureau om naar zijn paspoort te vragen en wordt vervolgens als illegale vreemdeling staande gehouden. Dit levert geen strijd op met het vertrouwensbeginsel nu blijkens de memorie van toelichting bij artikel 2 van de Politiewet de daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde het voornaamste bestanddeel van de politietaak vormt en het verlenen van hulp aan hen die deze behoeven moet worden gezien in samenhang met de opdracht aan de politie de rechtsorde te handhaven. Beroep ongegrond.


Uitspraak

UITSPRAAK ARRONDISSEMENTSRECHTBANK 'S-GRAVENHAGE sector bestuursrecht vreemdelingenkamer, enkelvoudig nevenzittingsplaats Dordrecht __________________________________________________ UITSPRAAK ingevolge artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht juncto artikel 34a Vreemdelingenwet __________________________________________________ Reg.nr : AWB 01/6803 VRWET Inzake: A, hierna te noemen de vreemdeling, gemachtigde mr. K.Ramdhan , advocaat te Amsterdam. tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder, gemachtigde mr. T.Ponte, ambtenaar ten departemente. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING 1. De vreemdeling stelt te zijn geboren op [...] 1969 en de Ghanese nationaliteit te hebben. Op 13 februari 2001 is de vreemdeling in bewaring gesteld met toepassing van het bepaalde in artikel 26, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet (Vw). 2. Op 15 februari 2001 heeft de vreemdeling tegen de vrijheidsontnemende maatregel beroep ingesteld. 3. Openbare behandeling van dit beroep heeft plaatsgevonden op 1maart 2001. De vreemdeling is aldaar verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. II. OVERWEGINGEN 1. Ter beoordeling staat of de toepassing of tenuitvoerlegging van de onder- havige maatregel tot vrijheidsontneming in strijd is met de Vreemdelingenwet, dan wel bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is te achten. 2. De gemachtigde van de vreemdeling heeft aangevoerd dat het onderzoek ingevolge art.19, vierde lid, Vw onrechtmatig zou zijn toegepast, nu dit onderzoek door politie-ambtenaren is uitgevoerd zonder toestemming van een (hulp-) officier van justitie. De rechtbank is van oordeel dat uit art.19, vierde lid, Vw juncto art. 4 Vw juncto art. 3 Politiewet voortvloeit een zelfstandige bevoegdheid tot een onderzoek ingevolge art.19, vierde lid. 3. De rechtbank is van oordeel dat de maatregelen van staandehouding en ophouding voor verhoor op rechtmatige wijze zijn toegepast. 4. De vreemdeling heeft betoogd dat het in strijd met het vertrouwensbeginsel is dat hij, zich wendend om hulp en bijstand tot de politie -te weten om naar het paspoort te vragen dat hij daar naar zijn zeggen in 1989 heeft achtergelaten- is staandegehouden in het kader van het vreemdelingentoezicht. Daargelaten of hier sprake is van een verzoek om hulp als bedoeld in art. 2 van de Politiewet, kan zulks naar het oordeel van de rechtbank niet in de weg staan aan de toezichthoudende taak van de politie in het kader van de Vw. Blijkens de memorie van toelichting bij artikel 2 van de Politiewet is de daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde het voornaamste bestanddeel van de politietaak en moet het verlenen van hulp aan hen die deze behoeven worden gezien in samenhang met de opdracht aan de politie de rechtsorde te handhaven. 5. De gemachtigde van de vreemdeling heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat de ophouding onrechtmatig heeft plaatsgevonden, nu de vreemdeling zijn identiteit aan een politiefunctionaris had medegedeeld. De rechtbank is van oordeel dat de enkele verklaring van de vreemdeling omtrent zijn identiteit niet met zich meebrengt dat art.19, tweede lid, ten onrechte is toegepast. Gelet op de feiten en omstandigheden zoals die naar voren komen uit het proces-verbaal van staandehouding waren er voldoende concrete aanwijzingen dat de vreemdeling illegaal in Nederland verblijft, zodat de verbalisant op grond van artikel 19, eerste lid, Vw bevoegd was hem staande te houden ter vaststelling van zijn identiteit, nationaliteit en verblijfsrechtelijke positie. 6. De gemachtigde van de vreemdeling heeft betoogd dat ingevolge art. 48, tweede lid, van het Voorschrift Vreemdelingen (VV) uitsluitend de korpschef bevoegd zou zijn namens verweerder ten aanzien van de vreemdeling een last tot uitzetting af te geven, althans dat degene van de Immigratie-en naturalisatiedienst (IND) die namens verweerder de last tot uitzetting van de vreemdeling heeft verstrekt bij IND-brief van 13 februari 2001, niet is een ambtenaar belast met de grensbewaking of met het toezicht op vreemdelingen als bedoeld in art.23, eerste lid, tweede volzin, van de Vw en dat het aan deze persoon verleende mandaat dus in strijd met de wet zou zijn verleend. Daarmee miskent gemachtigde van de vreemdeling naar het oordeel van de rechtbank dat deze bepaling niet een beperking inhoudt van verweerders algemene bevoegdheid tot mandaatverlening ingevolge art. 10:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Evenmin bepaalt art. 48, tweede lid, van het VV dat vreemdelingen in de aldaar bedoelde gevallen niet dan op last van de korpschef worden uitgezet, zoals in het voorheen geldende art. 48 ten aanzien van bepaalde categorieën vreemdelingen werd bepaald. Voorts miskent de gemachtigde van de vreemdeling dat diens laatste aanvraag om vergunning tot verblijf een verzoek om toelating betreft op grond van de tijdelijke witte illegalenregeling (TBV 1999/23). Dit verzoek is overeenkomstig voorwaarde 1 van deze regeling ingediend bij de IND en daarop is in mandaat beslist door (een persoon verbonden aan) de IND. Naar het oordeel van de rechtbank moet worden aangenomen dat verweerder met het stellen van deze voorwaarde tevens heeft beoogd te bepalen dat uitzetting niet plaatsvindt dan op last van verweerder, overeenkomstig het bepaalde in art. 47, aanhef en onder e, van het VV. 7. De rechtbank is van oordeel dat de inbewaringstelling van de vreemdeling, wiens uitzetting is gelast, op een juiste grondslag berust. Uit de stukken is immers gebleken dat de vreemdeling niet beschikt over een geldige titel tot verblijf, niet in het bezit is van een geldig identiteitsbewijs, en zich aan het vreemdelingentoezicht heeft onttrokken. Gelet hierop bestaat ten aanzien van hem het ernstige vermoeden dat hij zich aan uitzetting zal onttrekken. 8. Niet is gebleken dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de bewaring ten aanzien van de vreemdeling in strijd is met de Vreemdelingenwet dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid ongerechtvaardigd is te achten. 9. Het beroep is derhalve ongegrond. De bewaring wordt niet opgeheven. Er bestaat derhalve geen grond voor het toekennen van schadevergoeding, zodat het verzoek daartoe wordt afgewezen. 10. Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken. III. BESLISSING De Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage: RECHTDOENDE: 1. Verklaart het beroep ongegrond. 2. wijst het verzoek om schadevergoeding af. IV. RECHTSMIDDEL Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open voor zover het betreft het beroep tegen het bevel tot in bewaringstelling. Voor zover het betreft de beslissing op het verzoek om schadevergoeding staat tegen deze uitspraak hoger beroep open bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De Officier van Justitie kan binnen veertien dagen na de uitspraak en de vreemdeling binnen een maand na de betekening van de uitspraak hoger beroep instellen door het indienen van een verklaring als bedoelt in de artikelen 449 en 451a Wetboek van Strafvordering bij de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage. Aldus gedaan door mr. W.M.P.M. Weerdesteijn en uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2001, in tegenwoordigheid van de griffier. afschrift verzonden op: 28 maart 2001