Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

ZB1459

Datum uitspraak1995-07-05
Datum gepubliceerd2007-10-12
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
ZaaknummersZW 94/358
Statusgepubliceerd


Indicatie

Niet-ontvankelijk.


Uitspraak

ZW 1994/358 U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellant], appellant, en het bestuur van de Bedrijfsvereniging voor Tabakverwerkende en Agrarische Bedrijven, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Bij brief van 29 september 1993 is vanwege gedaagde aan appellant kennis gegeven van het besluit om hem met ingang van 30 juni 1992 geen verdere uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) toe te kennen, omdat hij niet meer ongeschikt wordt geacht tot het verrichten van zijn werk. De Arrondissementsrechtbank te Rotterdam heeft bij uitspraak van 1 juni 1994 het tegen voormeld besluit ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Appellant is van die uitspraak in hoger beroep gekomen op de bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden. Gedaagde heeft bij brief van 25 november 1994 van verweer gediend. Het geding is behandeld ter terechtzitting van de Raad, gehouden op 24 mei 1995, waar appellant, die de Raad nog enkele stukken heeft doen toekomen, niet is verschenen, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr M.L.C. de Jonge, werkzaam bij het Gezamenlijk Uitvoeringsorgaan (GUO). II. MOTIVERING Bij de aangevallen uitspraak heeft de eerste rechter met toepassing van het bepaalde in artikel 8:31 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) appellants beroep niet-ontvankelijk verklaard, omdat hij niet heeft voldaan aan de verplichting om mee te werken aan een onderzoek als bedoeld in artikel 8:47 van de Awb. Bij de vorming van dit oordeel heeft de rechtbank overwogen, dat appellant verwijtbaar nalatig is geweest door aan de rechtbank geen mededeling te doen van zijn verhuizing -hetgeen uitdrukkelijk werd verlangd in de aan hem gerichte brief van 15 oktober 1993, waarbij de ontvangst van het inleidend klaagschrift werd bevestigd- ten gevolge waarvan appellant de oproeping voor een geneeskundig onderzoek bij H.J. van den Brand, neuroloog te Rotterdam, op 2 februari 1994 niet tijdig heeft ontvangen en niet voor dat onderzoek is verschenen. De Raad ziet zich in dit geding gesteld voor de vraag of de eerste rechter het beroep van appellant terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. De Raad beantwoordt deze vraag ontkennend en heeft daarbij het volgende overwogen. Naar uit de gedingstukken blijkt, heeft de eerste rechter bij brief van 24 januari 1994 aan de neuroloog H.J. van den Brand, voornoemd, verzocht appellant te onderzoeken en van verslag en advies te dienen omtrent de vraag of hij op en na 30 juni 1992 geschikt of ongeschikt was voor zijn werk. Bij de desbetreffende brief heeft de rechtbank aan voornoemde neuroloog tevens een door de griffier ondertekend, wat betreft tijd en plaats van het onderzoek door de deskundige nader in te vullen, oproepingsformulier doen toekomen. Naar de Raad, gelet op de zich onder de gedingstukken bevindende originele envelop waarin dat formulier - naar moet worden aangenomen - werd verstuurd, moet vaststellen is deze oproeping op 27 januari 1994 niet bij aangetekende brief aan appellant verzonden. Aangezien hierdoor is gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 8:37 van de Awb, kan aan het niet voldoen aan die oproeping niet de door de eerste rechter getrokken conclusie worden verbonden. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van appellant in eerste aanleg ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. De aangevallen uitspraak kan derhalve niet in stand blijven en met ontvankelijkverklaring van het beroep dient de zaak overeenkomstig artikel 26 van de Beroepswet te worden teruggewezen naar de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam. De beslissing over de proceskosten van het geding tot en met deze verwijzing dient te worden genomen mede in het licht van de uitkomst van de beoordeling ten gronde van appellants beroep. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen alsmede op het bepaalde in artikel 25 van de Beroepswet, stelt de Raad tenslotte vast dat het door appellant in hoger beroep gestorte griffierecht dient te worden vergoed. Beslist wordt mitsdien als volgt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart appellant alsnog ontvankelijk in het in eerste aanleg ingestelde beroep; Wijst de zaak terug naar de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam; Verstaat dat gedaagdes bedrijfsvereniging aan appellant het gestorte recht van f 150,- vergoedt. Aldus gegeven door mr B.J. van der Net als voorzitter en mr M.A. Hoogeveen en mr Chr. van Voorst als leden, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier. Uitgesproken in het openbaar op 5 juli 1995 door voornoemde voorzitter, in tegenwoordigheid van voornoemde griffier. (get.) B.J. van der Net. (get.) R.E. Lysen.