Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

ZB3011

Datum uitspraak1994-06-15
Datum gepubliceerd2008-09-24
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
ZaaknummersAAW/WAO 92/1213
Statusgepubliceerd


Indicatie

Is terecht geweigerd met terugwerkende kracht WAO-uitkering toe te kennen? De onderhavige weigering is primair gebaseerd op het oordeel dat betrokkene reeds de datum waarop zij laatstelijk werd verzekerd op grond van de WAO, reeds geheel arbeidsongeschikt was. Sprake van schending rechtszekerheid?


Uitspraak

AAW/WAO 1992/1213 0. U I T S P R A A K in het geding tussen: [Naam eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres, en het bestuur van de Nieuwe Algemene Bedrijfsvereniging, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Bij brief van 21 januari 1992 is vanwege gedaagde aan eiseres kennis gegeven van de weigering om aan haar ingaande 8 februari 1991 uitkeringen ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) te verstrekken. Bij deze beslissing is gedaagdes beslissing van 12 juni 1991 ingetrokken, waarbij aan eiseres per diezelfde datum een uitkering ingevolge de WAO was toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, en waarbij aan haar een uitkering ingevolge de AAW was geweigerd. De arrondissementsrechtbank te Arnhem heeft bij uitspraak van 5 augustus 1992 het namens eiseres tegen die beslissing ingestelde beroep ongegrond verklaard. Eiseres heeft bij gemachtigde, mr. L. van Etten, advocaat en procureur te Arnhem, tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld. Op in een aanvullend beroepschrift d.d. 24 december 1992 aangevoerde gronden is aan de Raad verzocht de bestreden beslissing te vernietigen. Van de zijde van gedaagde is bij schrijven van 15 maart 1993 een reactie op het beroepschrift van de verzekeringsgeneeskundige van de Gemeenschappelijke Medische Dienst (GMD) d.d. 25 januari 1993 ingediend. Het geding is behandeld ter terechtzitting van 4 mei 1994, waar eiseres in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Van Etten, voornoemd, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. W.F. Bijloo, werkzaam bij het Gemeenschappelijk Administratiekantoor (GAK). II. MOTIVERING Met ingang van 1 januari 1994 is de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in werking getreden en de Beroepswet gewijzigd. De in dit kader gegeven wettelijke regels van overgangsrecht brengen echter mee dat op het onderhavige hoger beroep moet worden beslist met toepassing van het procesrecht zoals dat luidde vóór 1 januari 1994, behoudens wat betreft de mogelijkheid van vergoeding van proceskosten als geregeld in artikel 8:75 van de Awb. Bij de in dit geding bestreden beslissing is onder meer alsnog, met terugwerkende kracht geweigerd aan eiseres per 8 februari 1991 een uitkering ingevolge de WAO toe te kennen, welke uitkering eerder bij voor beroep vatbare beslissing van 12 juni 1991 was toegekend. De onderhavige weigering is primair gebaseerd op het oordeel dat eiseres reeds op 22 november 1989, zijnde de datum waarop zij laatstelijk werd verzekerd op grond van de WAO, reeds geheel arbeidsongeschikt was, om welke reden haar arbeidsongeschiktheid met toepassing van het bepaalde in artikel 30, lid 1, aanhef en sub a, van de WAO geheel buiten aanmerking is gelaten. De Raad acht dit onderdeel van de bestreden beslissing, waarbij met terugwerkende kracht een reeds gedurende bijna een jaar lopende uitkering is ingetrokken, in strijd met het beginsel van rechtszekerheid. Dat gedaagde gelijktijdig heeft besloten de over de periode van 8 februari 1991 tot 1 maart 1992 aan eiseres betaalde uitkering niet terug te vorderen, kan daar niet aan afdoen. Reeds om deze reden kan de bestreden beslissing, voorzover deze handelt over de uitkering ingevolge de WAO, niet in stand worden gelaten. Met betrekking tot het in het kader van de aanspraken van eiseres ingevolge de WAO en de AAW buiten aanmerking laten van haar arbeidsongeschiktheid dienen, zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen, de omstandigheden van het geval voldoende en ondubbelzinnige indicaties te geven voor het bestaan van een reële arbeidsongeschiktheid, in casu op 22 november 1989. Het enkele bestaan van klachten voor of bij aanvang van de verzekering of inkomensverwerving is hierbij niet toereikend: het gaat erom of de betrokkene op het betreffende tijdstip ten gevolge van ziekte of gebreken buiten staat was om met passende arbeid te verdienen hetgeen zijn maatman verdient. Het betreft hier het algemene arbeidsongeschiktheidscriterium omschreven in de artikelen 5 van de AAW en 18 van de WAO. Dit impliceert dat het bestaan ervan niet uitsluitend kan worden bepaald op basis van de uitkomst van een onderzoek naar het bij aanvang ongeschikt zijn voor de arbeid die laatstelijk door de betrokkene is verricht. In het onderhavige geval acht de Raad aan die voorwaarde niet voldaan. De Raad heeft in dit verband met name van belang geacht dat bij eiseres blijkens de gegevens van medische aard ten tijde hier van belang weliswaar sprake was van degeneratieve afwijkingen van de wervelkolom, maar dat een arbeidskundige beoordeling van de mogelijkheden van eiseres tot het verrichten van arbeid achterwege is gebleven. Volstaan is met de constatering door de verzekeringsgeneeskundige van de GMD dat eiseres, gezien haar degeneratieve afwijkingen in combinatie met haar adipositas, geheel buiten staat moet worden geacht regelmatige loonvormende arbeid te verrichten. Hierbij is overwogen dat eiseres, gezien haar opleiding en arbeidservaring, is aangewezen op lichamelijke arbeid. Een arbeidskundig onderzoek heeft niet plaatsgevonden. Uit de beschikbare gegevens kan naar het oordeel van de Raad niet met voldoende zekerheid worden afgeleid dat er voor eiseres reeds ten tijde van de aanvang van haar werkzaamheden als produktiemedewerkster bij een kippenslachterij op grond van ziekte of gebrek (onder welk begrip adipositas als zodanig overigens niet is te vatten) zodanige beperkingen met betrekking tot het verrichten van arbeid, als bedoeld in artikel 5 van de AAW en artikel 18 van de WAO, bestonden dat eiseres toen reeds als volledig arbeidsongeschikt in de zin van die wetten moest worden beschouwd. Ook van de zijde van gedaagde is ter terechtzitting erkend dat wellicht ten tijde hier van belang voor eiseres, gezien haar beperkingen, nog wel passende arbeid zou zijn aan te geven. Dat het intreden van volledige arbeidsongeschiktheid binnen een half jaar na aanvang van de werkzaamheden, respectievelijk het gaan verwerven van inkomsten was te verwachten, is ten behoeve van de bestreden beslissing evenmin voldoende onderbouwd. Gezien het vorenstaande, kan de bestreden beslissing, waarbij de arbeidsongeschiktheid van eiseres voor zowel de uitkering ingevolge de WAO (primair en subsidiair) en de uitkering ingevolge de AAW (subsidiair en meer subsidiair) buiten aanmerking is gelaten, ook om die reden in rechte geen stand houden. Met betrekking tot de primaire grond voor de onderhavige weigering van de uitkering ingevolge de AAW, te weten het niet voldoen aan de zogenaamde inkomenseis, merkt de Raad tenslotte op, dat gedaagde in de bestreden beslissing als inkomenseis ten onrechte een bedrag van f 4.403,52, gebaseerd op artikel 6, lid 2 van de AAW, heeft gehanteerd. In zijn uitspraak, gepubliceerd in RSV 1992/317, heeft de Raad onder meer beslist dat dit tweede lid van artikel 6, houdende de formule waarmee het bedrag van de inkomenseis wordt vastgesteld, zich niet verdraagt met artikel 4, eerste lid van de richtlijn 79/7/EEG van de Raad van Ministers van de Europese Gemeenschappen van 19 december 1978 en met artikel 26 IVBPR en voorts, in de lijn met eerdere uitspraken, ten aanzien van dat artikellid bepaald dat vanaf 23 december 1984 aan artikel 26 IVBPR rechtstreekse werking moet worden toegekend. Derhalve dient te worden geconcludeerd dat de bestreden beslissing in alle onderdelen niet in stand kan blijven en komt ook de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking. Gelet op het hiervoor overwogene is er aanleiding om gedaagde als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten van eiseres, welke zijn begroot op f 1.420,- als kosten van verleende rechtsbijstand in hoger beroep. Nu de eerste rechter uitspraak heeft gedaan vóór 1 januari 1994 worden, gelet op hetgeen de Raad heeft beslist in zijn uitspraak van 5 april 1994, AAW 1991/672+673+674 (JB 1994/85), de kosten van het geding in eerste aanleg niet betrokken in een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Awb. Eiseres zal zich voor vergoeding van die kosten kunnen wenden tot gedaagdes bedrijfsvereniging en eventueel de burgerlijke rechter kunnen adiëren. Van andere op grond van dit artikel te vergoeden kosten is de Raad niet gebleken. Ten slotte stelt de Raad, gelet op het bepaalde in artikel 80a, vijfde lid (oud) van de Beroepswet, vast dat het door eiseres zowel in eerste aanleg als in hoger beroep gestorte griffierecht door gedaagde dient te worden vergoed. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak en de bestreden beslissing; Veroordeelt gedaagde in de proceskosten aan de zijde van eiseres in hoger beroep gevallen tot een bedrag groot f 1.420,-, te betalen door de Nieuwe Algemene Bedrijfsvereniging aan de griffier van de Raad; Bepaalt dat gedaagde aan eiseres het gestorte recht van f 75,- vergoedt. Aldus gegeven door mr. C.G.L. Plomp als voorzitter en mr. H.C. Cusell en mr. A. Beuker-Tilstra als leden, in tegenwoordigheid van M.M. van Maurik als griffier. Uitgesproken in het openbaar op 15 juni 1994 door mr. H.C. Cusell als voorzitter, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier. (get.) H.C. Cusell. (get.) C.G.L. Plomp. (get.) E. Heemsbergen. (get.) M.M. van Maurik.