Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

ZB5027

Datum uitspraak1994-04-28
Datum gepubliceerd2007-03-29
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
ZaaknummersAW 91/701
Statusgepubliceerd


Indicatie

Eiser, plaatsvervangend groepscommandant, wordt wegens onder meer valsheid in geschrifte, meermalen gepleegd, disciplinair ontslag verleend.


Uitspraak

AW 1991/701 U I T S P R A A K in het geding tussen: [eiser], wonende te [woonplaats], eiser, en de Burgemeester van de gemeente Hoogezand-Sappemeer, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Namens eiser is op daartoe bij aanvullend beroepschrift (met bijlagen) aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door het voormalige Ambtenarengerecht te Groningen op 5 november 1991 onder nr. AW 1589-462 gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen. Namens gedaagde is van contra-memorie (met bijlagen) gediend. Het geding is behandeld ter terechtzitting van 7 april 1994, waar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. E.C.M. Roelvink, advocaat en procureur te Winschoten, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door F.J. Kragten, verbonden aan het juridisch adviesbureau Kragten en Partner Beilen B.V. II. MOTIVERING Met ingang van 1 januari 1994 is de Algemene wet bestuursrecht in werking getreden en de Ambtenarenwet 1929 - sindsdien geheten Ambtenarenwet - gewijzigd. De in dit kader gegeven wettelijke regels van overgangsrecht brengen echter mee dat op het onderhavige hoger beroep moet worden beslist met toepassing van het procesrecht zoals dat luidde vóór 1 januari 1994, behoudens wat betreft de mogelijkheid van vergoeding van proceskosten als geregeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Onder verwijzing naar de aangevallen uitspraak voor een meer uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten volstaat de Raad thans met vermelding van het volgende: Eiser was ten tijde hier van belang in de rang van brigadier werkzaam als plaatsvervangend groepscommandant bij het korps van gemeentepolitie te Hoogezand-Sappemeer. Gedaagde heeft eiser bij het thans bestreden besluit met ingang van 1 oktober 1989 de disciplinaire straf van ontslag opgelegd. Bij de aangevallen uitspraak heeft de eerste rechter eisers beroep tegen dat besluit ongegrond verklaard. Die rechter heeft daarbij in de eerste plaats eisers beroep op artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) afgewezen. Voorts heeft hij overwogen dat niet alle in het bestreden besluit aan eiser verweten gedragingen van eiser als plichtsverzuim in ogenschouw kunnen worden genomen, maar slechts die welke tot een strafrechtelijke veroordeling van eiser hebben geleid, te weten: het meermalen plegen van valsheid in geschrifte. Hij heeft vastgesteld dat eiser zich in zoverre aan plichtsverzuim heeft schuldig gemaakt. Volgens de eerste rechter was gedaagde bevoegd eiser deswege disciplinair te straffen en bestond er geen onevenredigheid tussen dit plichtsverzuim en de opgelegde straf. Eisers grieven in hoger beroep komen - kort gezegd - erop neer dat hij zich niet schuldig heeft gemaakt aan het door de eerste rechter vastgestelde plichtsverzuim, dat het bestreden besluit gelet op het bepaalde in artikel 6 EVRM niet in stand kan blijven gezien de termijn die is gemoeid met de behandeling van het geschil in eerste aanleg en in hoger beroep, en tenslotte dat de opgelegde straf niet evenredig is aan het geconstateerde plichtsverzuim. De Raad stelt voorop dat hij, nu gedaagde geen hoger beroep heeft ingesteld tegen de aangevallen uitspraak, er in het voetspoor van de eerste rechter van uitgaat dat het aan eiser verweten plichtsverzuim uitsluitend nog daarin is gelegen dat eiser - met het oog op het verkrijgen van schadevergoeding van zijn verzekeraar - een tweetal valse nota's met betrekking tot (reparatie van) schade aan zijn auto heeft opgemaakt. Op grond van de beschikbare gegevens, waaronder het gegeven dat eiser ter zake van deze kwestie tot in hoogste instantie door de strafrechter schuldig is bevonden aan valsheid in geschrifte, meermalen gepleegd, staat ook voor de Raad voldoende vast dat eiser zich in zoverre aan plichtsverzuim heeft schuldig gemaakt. Dat eiser evenbedoelde handelingen niet heeft gepleegd in het kader van de uitoefening van zijn functie, kan - anders dan namens eiser betoogd - niet ertoe leiden dat niet zou kunnen worden gesproken van plichtsverzuim als bedoeld in artikel 104 van het hier van toepassing zijnde Ambtenarenreglement voor de gemeentepolitie 1958. Naar het oordeel van de Raad had eiser behoren te beseffen dat de hem verweten gedragingen het aanzien en de integriteit van het korps van gemeentepolitie, waaraan hij was verbonden, direct raakten en dat die gedragingen derhalve niet geïsoleerd konden worden gezien van zijn ambtelijke positie. De Raad is dan ook met de eerste rechter van oordeel dat gedaagde bevoegd was eiser ter zake van evenbedoeld plichtsverzuim disciplinair te straffen. Met betrekking tot eisers grief dat het bestreden besluit niet in stand kan worden gelaten omdat de periode die is gemoeid met de behandeling van het geschil voor de rechter niet (meer) kan worden gesproken van een behandeling binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM, overweegt de Raad het volgende: Uitgangspunt van eiser is dat het opleggen van een disciplinaire straf als hier aan de orde moet worden aangemerkt als het instellen van een strafvervolging in de zin van artikel 6 van het EVRM. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens (hierna: EHRM) blijkt dat het antwoord op de vraag of het opleggen van een bepaalde sanctie als een strafvervolging aangemerkt moet worden niet alleen afhangt van de kwalificatie die de wetgever aan de sanctie geeft, maar dat medebeslissend zijn "de aard van de overtreding" en "de aard en de mogelijke zwaarte van de sanctie" (zie bijvoorbeeld EHRM 21 februari 1984 (Oztürk) NJ 1988, 937). Met name gelet op deze criteria - waarvan de strekking in de jurisprudentie van het EHRM, althans met betrekking tot voor ambtenaren op grond van hun rechtspositieregeling geldende tuchtrecht zoals hier aan de orde, nog geenszins is uitgekristalliseerd - heeft de Raad niet de overtuiging kunnen verkrijgen dat een disciplinaire strafoplegging als hier aan de orde dient te worden aangemerkt als een strafvervolging als bedoeld in artikel 6 EVRM. De Raad merkt in dit verband op, dat evenbedoeld tuchtrecht geheel betrokken is op en zijn werking uitsluitend heeft binnen de bijzondere arbeidsverhouding tussen de ambtenaar en het openbare lichaam waarbij hij in dienst is. Verder moet in ogenschouw worden genomen dat, hoewel andere aspecten bij de disciplinaire bejegening van een ambtenaar (mede) een rol kunnen spelen, de disciplinaire strafoplegging primair is gericht op het verzekeren en/of herstellen van een correcte uitoefening van de functie en (daarmee) van de publieke taak waarvoor het betrokken overheidsorgaan verantwoordelijk is. In essentie draagt die strafoplegging naar het oordeel van de Raad dan ook een reparatoir karakter, waarbij beëindiging van de arbeidsverhouding de uiterste remedie is om de goede functionering van de betrokken dienst te herstellen en te waarborgen. Uit het gegeven dat disciplinaire bestraffing van een ambtenaar haar werking alleen heeft binnen de tussen die ambtenaar en het betrokken openbare lichaam bestaande arbeidsverhouding en direct te relateren valt aan de noodzaak van (herstel van) het naar behoren functioneren van de betrokken openbare dienst met inbegrip van de daarin werkzame personen, ziet de Raad tevens de conclusie voortvloeien dat de mogelijk op te leggen disciplinaire straffen naar aard en gewicht niet vergelijkbaar zijn met de in het Wetboek van Strafrecht op schending van ambtelijke verplichtingen - en op schending van andere normen - gestelde (maximum)straffen, waarbij de persoon van de betrokken pleger vanuit diens persoonlijke verantwoordelijkheden in en jegens de maatschappelijke orde en de rechtsorde centraal staat. Nu een disciplinaire straf als hier aan de orde naar het oordeel van de Raad niet kan worden beschouwd als een strafvervolging als bedoeld in artikel 6 EVRM, moet worden vastgesteld dat eisers beroep op overschrijding van een redelijke termijn van behandeling in zoverre niet kan slagen. Voor zover eiser met zijn beroep op artikel 6 EVRM zou hebben beoogd te stellen dat sprake is van vaststelling van zijn burgerlijk rechten en verplichtingen en het bestreden besluit niet in stand kan worden gelaten omdat door de eerste rechter (en de Raad) dienaangaande niet binnen een redelijke termijn zou zijn beslist, merkt de Raad op dat hij ook die stelling niet kan onderschrijven. Hij laat daarbij in het midden of in het onderhavige geval sprake is van vaststelling van burgerlijke rechten en verplichtingen als bedoeld in artikel 6 EVRM en of al dan niet sprake is van een overschrijding van de in dat artikel bedoelde redelijke termijn. Naar zijn oordeel kan een op artikel 6 EVRM steunend beroep op overschrijding van een redelijke termijn van behandeling door de rechter in het kader van een geding over de vaststelling van burgerlijke rechten en verplichtingen immers niet bepalend zijn voor de uitkomst van de rechtsstrijd tussen partijen en derhalve niet ertoe leiden dat gedaagde zijn bevoegdheid tot strafoplegging teloor ziet gaan. De Raad komt tenslotte toe aan de vraag of onevenredigheid bestaat tussen eisers plichtsverzuim en de hem opgelegde straf van onvoorwaardelijk ontslag. Gelet op de aard en de ernst van de aan eiser verweten gedragingen enerzijds en de omstandigheid dat hij als executief politie-ambtenaar werkzaam was in een leidinggevende functie anderzijds, beantwoordt de Raad deze vraag, evenals de eerste rechter, ontkennend. In het gegeven dat eiser door de strafrechter is veroordeeld tot - slechts - een geldboete van f 1.000,- (of vervangende hechtenis voor de duur van tien dagen), ziet de Raad anders dan eiser geen bevestiging voor de stelling dat het hier aan de orde zijnde plichtsverzuim moet worden gekwalificeerd als een gering vergrijp. De Raad wijst in dit verband erop dat in het veroordelend arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden expliciet is overwogen dat bij de strafoplegging tevens rekening is gehouden met de omstandigheid dat eiser als brigadier van gemeentepolitie te Hoogezand-Sappemeer was ontslagen. Gelet op het hiervoor overwogene moet worden beslist tot bevestiging van de aangevallen uitspraak. De Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gegeven door mr. H. Bekker als voorzitter en mr. W. van den Brink en mr. W.D.M. van Diepenbeek als leden, in tegenwoordigheid van mr. I. de Hartog als griffier. Uitgesproken in het openbaar op 28 april 1994 door voornoemde voorzitter, in tegenwoordigheid van voornoemde griffier. (get.) H. Bekker. (get.) I. de Hartog.