Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

ZB5210

Datum uitspraak1995-03-23
Datum gepubliceerd2005-05-03
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
ZaaknummersAW 93/885 t/m AW 93/891, AW 94/170 t/m AW 94/172
Statusgepubliceerd


Indicatie

Van toepassing zijnde procesrecht, schadevergoeding.


Uitspraak

AW 1993/885 tot en met 891 U I T S P R A A K in de gedingen tussen: A., wonende te B., eiser en gedaagde, hierna: eiser, en 1. de Minister van Justitie, eiser en gedaagde, hierna: gedaagde 1, 2. het Hoofd Ondersteunende Diensten bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage en het Parket van de Procureur-Generaal van het Gerechtshof te 's-Gravenhage, gedaagde, hierna: gedaagde 2. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN Door eiser en namens gedaagde 1 is op daartoe bij hun respectieve aanvullende beroepschriften aangevoerde gronden in voege als in rubriek II nader aangegeven hoger beroep ingesteld tegen de door de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage onder de nrs. AW 91/1259, AW 92/216, AW 92/413, AW 92/1760, AW 92/2018, AW 92,2019, AW 92/2020, AW 92/2171 en AW 93/142 gegeven uitspraak. Naar die uitspraak, die op 23 november 1993 aan partijen is verzonden, wordt hierbij verwezen. Namens gedaagde 1 is van contra-memorie gediend en zijn - desgevraagd - nadere stukken aan de Raad gezonden. Eiser heeft op 9 februari 1995 een verzoek om schadevergoeding aan de Raad doen toekomen. Namens gedaagde 1 is bij brief van 27 februari 1995 het door hem ingestelde hoger beroep gericht tegen de aangevallen uitspraak voor zover betrekking hebbend op zijn besluit van 2 november 1992 ingetrokken. De gedingen zijn - gevoegd met de gedingen tussen eiser en gedaagde 1 bij de Raad bekend onder de nrs. AW 1994/170 tot en met 172 - behandeld ter zitting van de Raad van 2 maart 1995, waar eiser in persoon is verschenen en waar gedaagden zich hebben laten vertegenwoordigen door mr E.N.J. Boes, werkzaam bij het Ministerie van Justitie. II. MOTIVERING Met ingang van 1 januari 1994 is de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in werking getreden en de Ambtenarenwet 1929 - sindsdien geheten Ambtenarenwet - gewijzigd. De in dit kader gegeven wettelijke regels van overgangsrecht brengen echter mee dat op het onderhavige hoger beroep moet worden beslist met toepassing van het procesrecht zoals dat luidde vóór 1 januari 1994, behoudens wat betreft de mogelijkheid van vergoeding van proceskosten als geregeld in artikel 8:75 van de Awb. Eiser heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak voor zover betrekking hebbend op de door de eerste rechter genomen beslissingen ter zake van de door eiser ingestelde beroepen tegen de door gedaagde 1 op 3 februari 1992 opengestelde vacature van hoofd ondersteunende diensten bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage en het Parket van de Procureur-Generaal bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage, de brief van gedaagde 2 van 11 mei 1992, de door gedaagde 1 op 24 augustus 1992 aan hem verstrekte taakopdracht en het besluit van gedaagde 1 van 12 januari 1993. Het van de zijde van gedaagde 1 ingestelde hoger beroep heeft - nog - betrekking op de in de aangevallen uitspraak vervatte beslissingen van de eerste rechter met betrekking tot de beroepen van eiser tegen gedaagdes besluiten van 16 december 1991, 9 juni 1992 en 12 januari 1993. Onder verwijzing naar de aangevallen uitspraak voor een meer uitgebreide weergave van de in de onderhavige gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden, overweegt de Raad naar aanleiding van evenvermelde hoger beroepen het volgende: a. met betrekking tot het besluit van gedaagde 1 van 16 december 1991 Nadat het Gerechtshof te 's-Gravenhage (hierna: het Hof) op 10 juni 1991 het Openbaar Ministerie in een 45-tal strafzaken niet-ontvankelijk had verklaard wegens het overschrijden van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, is door gedaagde 1 besloten de leiding van zowel de griffie van het Hof als van het Parket van de Procureur-Generaal bij het Hof (hierna: het Parket) op te dragen aan een interim-onderdeelsmanager totdat een structurele voorziening zou zijn getroffen voor een eenhoofdige leiding voor evenbedoelde onderdelen. In verband met die (voorgenomen) reorganisatie is de kabinets-chef van het Parket per 15 juli 1991 ontheven van de aan zijn functie verbonden managementtaken. Eiser, die de functie van plaatsvervangend kabinetschef vervulde en in evenbedoelde periode arbeidsongeschikt was, heeft bij brief van 24 september 1991 te kennen gegeven met verbazing te hebben geconstateerd dat hij bij de medio 1991 in gang gezette reorganisatie niet rechtstreeks was betrokken, en heeft verzocht hem, mede gelet op de verwachting dat hij op korte termijn arbeidsgeschikt zou worden verklaard, duidelijkheid te verstrekken over zijn toekomstige positie. Dit verzoek heeft geleid tot het besluit van gedaagde 1 van 16 december 1991 waarin eiser te kennen is gegeven dat hij als gevolg van de omstandigheid dat de kabinetschef van diens managementtaken was ontheven, eveneens was ontheven van zijn taak om als plaatsvervanger van de kabinetschef bij diens afwezigheid leiding te geven aan het tot het Parket behorende ondersteunende personeel. In de overige - beleidsondersteunende - taken van eiser kwam geen wijziging. De eerste rechter heeft het besluit van gedaagde 1 van 16 december 1991, onder gegrondverklaring van het door eiser daartegen ingestelde beroep, nietig verklaard, overwegend - voor zover hier van belang - dat tijdelijke ontheffing van eiser van de aan zijn functie verbonden overname van leidinggevende taken van de kabinetschef weliswaar niet in strijd met de redelijkheid is te achten, maar dat gedaagde 1 in strijd heeft gehandeld met het zorgvuldigheidsbeginsel omdat hij ten tijde van het nemen van zijn beslissing de kabinetschef tijdelijk te ontheffen van diens leidinggevende taken niet (ook) expliciet de daaruit voor de positie van eiser voortvloeiende consequenties onder ogen heeft gezien en eiser daaromtrent medio 1991 op de hoogte heeft gesteld. Namens gedaagde 1 is tegen de beslissing van de eerste rechter hoger beroep ingesteld voor zover het besluit van 16 december 1991 wegens strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel nietig is verklaard. Volgens gedaagde 1 is geen sprake van zodanige onzorgvuldigheid dat op grond daarvan tot nietigheid van het besluit van 16 december 1991 zou moeten worden besloten, en als zulks wel het geval zou zijn is naar zijn oordeel gedektverklaring van die nietigheid aangewezen. In aanmerking genomen dat het besluit van 16 december 1991 toepassing betreft van artikel 58 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (hierna: ARAR), ingevolge welk artikel het horen van de betrokken ambtenaar niet is voorgeschreven, en gelet op het gegeven dat het hier gaat om de ontheffing van taken waarmee eiser blijkens de ten tijde hier van belang zijnde functiebeschrijving slechts was belast bij afwezigheid van de kabinetschef, acht de Raad - anders dan de eerste rechter - de enkele omstandigheid dat niet reeds medio 1991 met eiser persoonlijk overleg is gepleegd over de voor diens functie voortvloeiende gevolgen van de beslissing de kabinetschef te ontheffen van zijn managementtaken, niet zodanig onzorgvuldig dat dit tot nietigverklaring van het bestreden besluit zou moeten leiden. Aangezien het oordeel van de eerste rechter dat het besluit van 16 december 1991 overigens de rechterlijke toetsing kan doorstaan, door partijen in hoger beroep niet is aangevochten, leidt het voorgaande tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak voor zover betrekking hebbend op het besluit van 16 december 1991 voor vernietiging in aanmerking komt en het door eiser tegen dat besluit ingestelde primaire beroep alsnog ongegrond verklaard dient te worden. b. met betrekking tot de door gedaagde 1 op 3 februari 1992 opengestelde vacature hoofd ondersteunende diensten Eiser, die na zijn hersteldverklaring per 22 oktober 1991 tot zijn uitval wegens ziekte eind maart 1992 werkzaam is geweest volgens de door de interim-onderdeelsmanager vastgestelde taakverdeling kabinet, heeft op 17 maart 1992 beroep ingesteld naar aanleiding van de uit het blad 'Vacatures' van 3 februari 1992 blijkende openstelling voor de vacature hoofd ondersteunende diensten ten behoeve van het ondersteunend apparaat van het Hof en het Parket. Met betrekking tot die openstelling, die eiser na 3 februari 1992 ter kennis was gekomen, had eiser op 7 februari 1992 de voorzitter van het toenmalige Ambtenarengerecht te 's-Gravenhage verzocht om een beslissing bij voorraad als bedoeld in artikel 102 van de Ambtenarenwet 1929. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep van eiser tegen evenbedoelde openstelling wegens overschrijding van de beroepstermijn niet ontvankelijk verklaard. Eiser heeft in hoger beroep die beslissing van de eerste rechter bestreden, stellende dat hij zijn beroep tijdig heeft ingesteld nu zulks overeenkomstig artikel 102, vierde lid, van de Ambtenarenwet 1929 is gedaan binnen acht dagen na 12 maart 1992, de datum waarop op zijn verzoek om een beslissing bij voorraad van 7 februari 1992 was beslist. De Raad onderschrijft het oordeel van de eerste rechter dat het bepaalde in artikel 102, vierde lid, van de Ambtenarenwet 1929 de in artikel 60 van die wet voorgeschreven beroepstermijn onverlet laat en dat eiser, nu vast staat dat hij bij het instellen van zijn beroep tegen de openstelling van meerbedoelde vacature laatstbedoelde termijn heeft overschreden, in dat beroep niet-ontvankelijk is. In zoverre komt de aangevallen uitspraak dan ook voor bevestiging in aanmerking. c. met betrekking tot het besluit van gedaagde 2 van 11 mei 1992 Bij brief van 11 mei 1992 heeft gedaagde 2 eiser doen weten dat eiser het vertrouwen in hem als plaatsvervangend kabinetschef in ernstige mate heeft geschaad omdat hij zijn advocaat tijdens een door hem tegen de Staat der Nederlanden aangespannen kort geding mededeling had laten doen van het - volgens gedaagde 2 ook onjuiste - gegeven dat in 1991 ongeveer 700 strafzaken wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk waren verklaard. Onder overweging dat het een afkeurende mededeling met een intern karakter betrof, heeft de eerste rechter eiser in zijn beroep tegen de brief van 11 mei 1992 niet-ontvankelijk verklaard. De Raad kan zich met deze beslissing verenigen. Hetgeen van de zijde van eiser in hoger beroep naar voren is gebracht heeft ook de Raad niet tot de overtuiging kunnen brengen dat de brief van 11 mei 1992 ertoe strekt in te grijpen in de (rechts)positie van eiser, zodat moet worden geconstateerd dat in casu slechts sprake is van een reactie welke te rekenen valt tot de normale in een organisatorisch verband soms benodigde sturingsmiddelen, waarvan de leiding zich ten opzichte van de onder die leiding gestelden kan bedienen. Van een appellabel besluit in de zin van de Ambtenarenwet 1929 is dan ook geen sprake. De aangevallen uitspraak komt derhalve ook op dit punt voor bevestiging in aanmerking. d. met betrekking tot het besluit van gedaagde 1 van 9 juni 1992 Beslissend op meergenoemd door eiser op 7 februari 1992 gedaan verzoek om een beslissing bij voorraad heeft de voorzitter van het toenmalige Ambtenarengerecht te 's-Gravenhage op 12 maart 1992 bepaald dat gedaagde 1 de procedure tot definitieve vervulling van de hiervoor vermelde vacature hoofd ondersteunende diensten dient op te schorten totdat het gehele reorganisatieplan voor het Hof en het Parket was vastgesteld conform de toepasselijke bepalingen van het ARAR. Nadat eiser was gebleken dat de selectieprocedure voor meergenoemde functie hoofd ondersteunende diensten met ingang van 12 maart 1992 niet was gestaakt, heeft hij in kort geding gevorderd de Staat der Nederlanden te veroordelen om te voldoen aan evenbedoelde beslissing bij voorraad, zulks op verbeurte van een dwangsom. Onder meer in aanmerking nemend dat inmiddels was besloten de gesprekken met de betrokken sollicitanten te stoppen, van welke beslissing die sollicitanten bij brief van 27 maart 1992 op de hoogte waren gesteld, heeft de president van de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage bij zijn vonnis in kort geding van 14 april 1992 eisers vordering afgewezen en eiser veroordeeld in de proceskosten van de Staat der Nederlanden tot een bedrag van f 1.000,-. Op 9 juni 1992 heeft gedaagde 1 afwijzend beslist op eisers verzoek om vergoeding van door hem geleden schade, zijnde een bedrag ad f 2.169,40 ter zake van de door hem in verband met evenvermeld kort geding gemaakte advocaatkosten alsmede het bedrag ad f 1.000,- aan proceskosten tot betaling waarvan hij was veroordeeld. Bij de aangevallen uitspraak is dat besluit, onder gegrondverklaring van het daartegen ingestelde beroep, nietig verklaard wegens een daaraan klevend motiveringsgebrek. De eerste rechter heeft daarbij laten wegen dat de selectieprocedure eerst ruim twee weken na de beslissing bij voorraad van 12 maart 1992 was gestaakt. Naar aanleiding van het namens gedaagde 1 tegen dit onderdeel van de aangevallen uitspraak ingestelde hoger beroep stelt de Raad voorop dat in de lijn van hetgeen is overwogen in de uitspraken van de Raad van 16 juni 1994 en 6 oktober 1994, gepubliceerd in TAR 1994,177 en 243, de toetsingsmaatstaf voor een besluit betreffende vergoeding van beweerdelijk in de periode vóór 1 januari 1993 geleden schade, zoals het in geding zijnde besluit van 9 juni 1992, is te vinden in de toentertijd geldende jurisprudentie van de Raad, waarvoor wordt verwezen naar, bij voorbeeld, de uitspraak van 28 april 1994, gepubliceerd in TAR 1994,134. Mede in aanmerking genomen hetgeen van de zijde van gedaagde 1 in hoger beroep naar voren is gebracht, vermag de Raad niet in te zien dat in dit geval sprake is van door eiser geleden schade die een gevolg zou zijn van aan gedaagde 1 toe te rekenen handelen of nalaten, een en ander als in de hiervoor aangegeven jurisprudentie bedoeld. De Raad acht het voldoende aannemelijk dat het gedaagde 1 eerst na kennisneming van de hem op 24 maart 1992 toegezonden beslissing bij voorraad duidelijk werd dat de door de voorzitter van het toenmalige Ambtenarengerecht te 's-Gravenhage bepaalde opschorting niet - slechts - de definitieve vervulling van de betrokken vacature betrof, zoals gedaagde 1 naar zijn zeggen - en naar het oordeel van de Raad ook niet onbegrijpelijk - uit de telefonische mededeling van het dictum op 12 maart 1992 had begrepen, maar ook de verdere voortzetting van de selectieprocedure. Gelet op hetgeen van de zijde van gedaagde 1 is medegedeeld met betrekking tot het tijdstip waarop eisers dagvaarding in kort geding de landsadvocaat heeft bereikt en het tijdstip waarop de door eiser op 30 maart 1992 in afschrift ontvangen brief van 27 maart 1992 betreffende stopzetting van de betrokken selectieprocedure moet zijn verzonden, acht de Raad voorts genoegzaam vaststaan dat tot die stopzetting niet is besloten onder dwang van het door eiser aangespannen kort geding. Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak voor zover betrekking hebbend op het besluit van 9 juni 1992 niet in stand kan blijven en het door eiser daartegen ingestelde primaire beroep alsnog ongegrond dient te worden verklaard. e. met betrekking tot het besluit van 24 augustus 1992 Medio 1992 heeft de reorganisatie waarbij het ondersteunend apparaat van de griffie en het parket van het Hof onder een eenhoofdige leiding werden gebracht, haar definitieve beslag gekregen. Eisers functie is toen aangemerkt als een C-functie, hetgeen inhield dat die functie als gevolg van de reorganisatie niet of nauwelijks wijziging onderging. Aangezien de functie van kabinetschef na de reorganisatie geen leidinggevende taken meer behelsde, betekende zulks dat (ook) de functie van eiser na de reorganisatie uitsluitend nog werkzaamheden van beleidsmatige aard omvatte. Nadat eiser per 24 augustus 1992 hersteld was verklaard, is eiser namens gedaagde 1 te kennen gegeven dat hij tijdelijk niet zou worden belast met de (nieuwe) functie van plaatsvervangend kabinetschef maar met een speciale taakopdracht. Ook tegen dat besluit heeft eiser beroep ingesteld. Eiser heeft evenbedoelde opdracht - onder meer wegens ziekte - nimmer feitelijk uitgevoerd en die opdracht is in oktober 1992 door gedaagde 1 na overleg met eiser ingetrokken. De eerste rechter heeft het beroep van eiser tegen het besluit van 24 augustus 1992 ongegrond verklaard. Aangezien de taakopdracht aan eiser in oktober 1992 was ingetrokken, heeft hij eisers bezwaren tegen de inhoud van de taakopdracht onbesproken gelaten en voorts geoordeeld dat gedaagde 1 terecht heeft kunnen en mogen twijfelen aan eisers loyaliteit en om die reden in redelijkheid heeft kunnen komen tot zijn beslissing hem tijdelijk niet te belasten met de aan zijn functie van plaatsvervangend kabinetschef verbonden werkzaamheden. Naar aanleiding van het door eiser tegen dit onderdeel van de aangevallen uitspraak ingestelde hoger beroep merkt de Raad in de eerste plaats op dat hij - anders dan kennelijk de eerste rechter - van opvatting is dat met de intrekking van de op 24 augustus 1992 aan eiser gegeven speciale taakopdracht eveneens de daaraan inherente beslissing eiser tijdelijk zijn werkzaamheden als plaatsvervangend kabinetschef niet te laten vervullen, is komen te vervallen. In het gegeven dat gedaagde 1 om hem moverende redenen heeft besloten het besluit van 24 augustus 1992 niet te handhaven - en in aanmerking nemend dat niet kan worden ontkend dat eiser - enig - procesbelang heeft behouden bij een uitspraak met betrekking tot het door hem tegen dat ingetrokken besluit ingestelde beroep - acht de Raad in het onderhavige geval voldoende grond gelegen om, met vernietiging van de aangevallen uitspraak in zoverre, het besluit van gedaagde 1 alsnog nietig te verklaren. f. met betrekking tot het besluit van 12 januari 1993 (AW 1993/891) Bij besluit van 12 januari 1993 heeft gedaagde 1 met toepassing van artikel 58, eerste lid, van het ARAR eiser met ingang van 18 januari 1993 tijdelijk - tot uiterlijk 1 januari 1994 - tewerkgesteld bij het Schadefonds Geweldsmisdrijven in de functie van juridisch medewerker. Gedaagde 1 is daartoe overgegaan omdat naar zijn opvatting door eisers opstelling dusdanige twijfel was gerezen met betrekking tot diens loyaliteit ten opzichte van de organisatie, dat het vertrouwen in eiser zodanig was ondermijnd dat uitzicht op een goede functievervulling als plaatsvervangend kabinetschef niet meer aanwezig werd geacht. De eerste rechter heeft dit besluit, onder gegrondverklaring van het daartegen ingestelde beroep, nietig verklaard en die nietigheid voor gedekt verklaard. Aan die beslissing ligt de overweging ten grondslag dat, waar gedaagde 1 eiser niet vooraf over die tijdelijke tewerkstelling heeft gehoord, het besluit wegens onzorgvuldigheid niet in stand kan blijven. Overwegend dat gedaagde 1 overigens in redelijkheid heeft kunnen komen tot zijn beslissing eiser op grond van het gerezen gebrek aan vertrouwen tijdelijk te belasten met de als passend aan te merken functie van juridisch medewerker bij het Schadefonds Geweldsmisdrijven, heeft de eerste rechter die nietigheid voor gedekt verklaard. Ten aanzien van deze beslissing van de eerste rechter, waarvan zowel eiser als gedaagde 1 in hoger beroep zijn gekomen, overweegt de Raad het volgende: Uit de gedingstukken blijkt en namens gedaagde 1 is ter zitting van de Raad ook erkend, dat gedaagde 1 bij het nemen van zijn besluit van 12 januari 1993 de mogelijkheid dat eiser zou terugkeren in zijn vroegere functie van plaatsvervangend kabinetschef niet - meer - reëel achtte. In het onderhavige geval moet dan ook worden geconstateerd dat het hier feitelijk gaat om een definitieve ontheffing uit de vroegere functie, gevolgd door een tijdelijke tewerkstelling in een andere functie, zulks in afwachting van een definitieve plaatsing in een nieuwe passende functie. In aanmerking genomen dat de onderhavige tijdelijke tewerkstelling is ingegeven door de definitieve ontheffing uit de vroegere functie, wat naar het oordeel van de Raad toepassing van artikel 57 van het ARAR vergt, kan de Raad gedaagde 1 en de eerste rechter niet volgen in het standpunt dat het besluit van 12 januari 1993 kon worden gebaseerd op artikel 58 van het ARAR. Ook met betrekking tot de constatering dat in het onderhavige geval voor een - definitieve - ontheffing van eiser uit zijn vroegere - vanaf medio 1992 uitsluitend tot beleidsondersteunende werkzaamheden beperkte - functie voldoende feitelijke grondslag kan worden gevonden, is de Raad tot een andere conclusie gekomen dan gedaagde 1 en de eerste rechter. Uit de gedingstukken en hetgeen namens gedaagde 1 dienaangaande ter zitting van de Raad naar voren is gebracht, blijkt dat de door gedaagde 1 gestelde vertrouwenscrisis haar grondslag vond in de omstandigheid dat eiser zijn persoonlijke belangen verheven achtte boven de belangen van de organisatie, hetgeen volgens gedaagde 1, naast de indiscretie van eiser die had geleid tot het besluit van gedaagde 2 van 11 mei 1992 en onbetamelijke uitlatingen van eiser jegens de in oktober/november 1992 nieuw benoemde kabinetschef, met name daarin tot uitdrukking kwam dat eiser - vanaf medio 1991 - heeft gemeend vrijwel ieder jegens hem genomen besluit in rechte te moeten aanvechten. In dit verband heeft gedaagde 1 in hoger beroep nog een schrijven van de toenmalige Procureur-Generaal bij het Hof overgelegd waaruit blijkt dat ook deze in november 1992 niet langer vertrouwen had in eiser(s functioneren). Vastgesteld moet worden dat eiser naar aanleiding van jegens hem genomen beslissingen een groot aantal beroepszaken aanhangig heeft gemaakt en in verband daarmee een vrijwel even groot aantal verzoeken om beslissingen bij voorraad heeft ingediend, in welk verband hij - de door hem relevant geachte voorgeschiedenis herhalend - vaker uiting heeft gegeven aan zijn van de opvatting van gedaagde 1 afwijkende zienswijze met betrekking tot de gegrondheid van de aanleiding tot en uitvoering van de reorganisatie van het Parket in 1991 en 1992. Naar het oordeel van de Raad kan echter noch in de omstandigheid dat eiser op ruime schaal gebruik heeft gemaakt van de hem rechtens toekomende beroepsmogelijkheden, noch in de omstandigheid dat en de wijze waarop hij ter ondersteuning van zijn zienswijze zich kritisch heeft uitgelaten over (beheers)beslissingen van gedaagde 1 voldoende grond worden gevonden voor de constatering dat sprake is van een zodanig gebrek aan loyaliteit aan de zijde van eiser dat gedaagde zich op grond daarvan in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat niet meer ervan kon worden uitgegaan dat eiser zijn - beleidsondersteunende - functie van plaatsvervangend kabinetschef nog naar behoren zou kunnen uitoefenen. Een zodanig gebrek aan loyaliteit acht de Raad evenmin gelegen in de door gedaagde 1 bedoelde indiscretie, die - overigens slechts - aanleiding heeft gegeven tot de brief van gedaagde 2 van 11 mei 1992. Met betrekking tot de gewraakte uitlatingen van eiser over de nieuwe kabinetschef, die hij heeft gedaan in het kader van zijn beroep tegen de weigering hem tot kabinetschef te benoemen, kan worden gezegd dat eiser er beter aan had gedaan zich daarvan te onthouden, maar het gaat de Raad te ver die uitlatingen als zodanig (onbetamelijk) te kwalificeren dat daarop in redelijkheid de vaststelling kan worden gebaseerd dat van een adequate functievervulling door eiser geen sprake meer kon zijn. Aan het door de Procureur-Generaal in diens schrijven aangegeven gebrek aan vertrouwen in eiser kan de Raad in casu evenmin doorslaggevende betekenis hechten. Dat gebrek is immers gebaseerd op dezelfde 'tekortkomingen' als hiervoor aangegeven, welke tekortkomingen naar het oordeel van de Raad - ook tezamen bezien - niet tot de conclusie kunnen leiden dat sprake zou zijn van een vertrouwensbreuk van dien aard dat gedaagde 1 op grond daarvan zich in redelijkheid op het standpunt kon stellen dat eiser in zijn functie van plaatsvervangend kabinetschef niet meer was te handhaven. Op grond van het vorenstaande is de Raad - zij het op andere gronden dan in de aangevallen uitspraak aangegeven - van oordeel dat het besluit van 12 januari 1993 niet in stand kan blijven. Anders dan de eerste rechter ziet de Raad geen redenen van algemeen belang die tot voor gedektverklaring van de nietigheid van dat besluit zouden moeten leiden. De aangevallen uitspraak zal in zoverre dan ook niet in stand kunnen worden gelaten. Naar aanleiding van het door eiser op 9 februari 1995 ingediende verzoek om schadevergoeding stelt de Raad vast, dat hij in het licht van het hier van toepassing zijnde, aan het begin van rubriek II nader aangegeven, procesrecht in het kader van de onderhavige gedingen geen ruimte ziet aan dat verzoek te voldoen. In de gegeven omstandigheden acht de Raad termen aanwezig om met toepassing van artikel 8:75 van de Awb gedaagde 1 te veroordelen tot vergoeding van een bedrag groot f 33,--, zijnde de reiskosten die eiser in verband met de behandeling van zijn hoger beroep heeft moeten maken. Van andere voor vergoeding op grond van evengenoemd artikel in aanmerking te nemen kosten is de Raad niet gebleken. Al het voorgaande leidt tot de slotsom dat moet worden beslist als volgt: II. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover betrekking hebbend op de besluiten in rubriek II vermeld onder a, d en e; Verklaart het primaire beroep van eiser gericht tegen de besluiten in rubriek II vermeld onder a en d alsnog ongegrond; Verklaart het besluit in rubriek II vermeld onder e alsnog nietig; Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij de nietigheid van het besluit in rubriek II vermeld onder f voor gedekt is verklaard; Bevestigt de aangevallen uitspraak - voor zover aangevochten - voor het overige; Veroordeelt gedaagde 1 in de proceskosten van eiser tot een bedrag groot f 33,-- te betalen door de Staat der Nederlanden. Aldus gegeven door mr H. Bekker als voorzitter en mr W.D.M. van Diepenbeek en mr M.F. Leewis als leden, in tegenwoordigheid van mr A.H. Beijer als griffier. Uitgesproken in het openbaar op 23 maart 1995 door voornoemde voorzitter, in tegenwoordigheid van voornoemde griffier. (get.) H. Bekker. (get.) A.H. Beijer.