Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

ZB5519

Datum uitspraak1994-11-18
Datum gepubliceerd2004-07-06
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
ZaaknummersZFW 92/12
Statusgepubliceerd


Indicatie

Europese verdragen; discriminatie naar nationaliteit.


Uitspraak

ZFW 1992/12 U I T S P R A A K in het geding tussen: B. Hallouzi, wonende te Amsterdam, eiser, en het Ziekenfonds Amsterdam en Omstreken, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Bij brief van 19 november 1987 heeft gedaagde aan eiser kennis gegeven van een beslissing tot weigering van vergoeding van kosten, gemaakt bij het inroepen van geneeskundige hulp. De voormalige Raad van Beroep te Amsterdam heeft het tegen deze beslissing ingestelde beroep bij uitspraak van 30 juni 1992 ongegrond verklaard. Namens eiser heeft mr C.A.J. de Roy van Zuydewijn tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld. Op de bij aanvullend beroepschrift van 22 januari 1993 aangevoerde gronden heeft zij de Raad verzocht de uitspraak van de Raad van Beroep en gedaagdes bestreden beslissing te vernietigen en te bepalen dat gedaagde eisers verzoek om vergoeding van kosten zal honoreren. Bij fax-schrijven van 3 oktober 1994 heeft de gemachtigde van eiser de Raad nog een stuk doen toekomen. Het geding is behandeld ter terechtzitting van de Raad, gehouden op 7 oktober 1994. Van partijen is daar alleen eiser verschenen, en wel bij gemachtigde mr De Roy van Zuydewijn voornoemd. II. MOTIVERING Met ingang van 1 januari 1994 is de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in werking getreden en de Beroepswet gewijzigd. De in dit kader gegeven wettelijke regels van overgangsrecht brengen echter mee dat op het onderhavige hoger beroep moet worden beslist met toepassing van het procesrecht zoals dat luidde vóór 1 januari 1994, behoudens wat betreft de mogelijkheid van vergoeding van proceskosten, als geregeld in artikel 8:75 van de Awb. Eiser heeft de Marokkaanse nationaliteit en woont met zijn gezin in Nederland. Tijdens een kort verblijf in Brussel voor familiebezoek in augustus 1987 is eisers dochter Hanan, geboren 17 juni 1986, met acute ziekteverschijnselen opgenomen in een Belgisch ziekenhuis, waar medische behandeling heeft plaatsgevonden. De kosten van opname en behandeling ten bedrage van BFR 29.317 zijn aan eiser in rekening gebracht. Eisers ziektekostenverzekeraar, te weten gedaagde, bij wie Hanan als mede- verzekerde is ingeschreven, heeft geweigerd deze kosten aan eiser te vergoeden. Hieraan heeft gedaagde ten grondslag gelegd het bepaalde in de artikelen 25 lid sub en c en artikel 27 van het op artikel 10 van de Ziekenfondswet berustende Verstrekkingenbesluit (nader uitgewerkt in het Besluit van de Ziekenfondsraad van 21 december 67, Stcrt. 1968,18), terwijl voorts in de beslissing is overwogen dat eiser aan het bepaalde in de Verordening EEG nr. 1408/71 geen aanspraken kan ontlenen, aangezien hij geen onderdaan is van één van de EEG-lidstaten. De Raad van Beroep heeft deze beslissing in stand gelaten, daarbij het beroep namens eiser op artikel 41, lid 1, van de Samenwerkingsovereenkomst tussen de EEG en Marokko en op artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR, Trb. 1978,177) verwerpende. In hoger beroep heeft eiser zich met name op de twee laatstgenoemde internationaalrechtelijke bepalingen beroepen. De Raad overweegt het volgende. Tussen partijen is niet in geschil, en ook de Raad aanvaardt als juist, dat eiser krachtens nationaal recht geen aanspraak op vergoeding van de onderwerpelijke kosten kan maken. Het Verstrekkingenbesluit ziekenfondsverzekering beperkt die mogelijkheid, voorzover hier van belang, tot gevallen waarin sprake is van verblijf buitenslands wegens beroepswerkzaamheden. Hier doet zich derhalve niet een geval voor als waarvan sprake was in zowel het arrest Kziber (Hof van Justitie der EG d.d. 31 januari 1991, zaak C-18/90, zie RSV 1993/3) als het arrest Yousfi (idem, d.d. 23 februari 1994, zaak C-58/93, nog niet gepubliceerd), te weten de weigering van een prestatie waarin de wetgeving van een lidstaat voorziet, op grond van de nationaliteit van de betrokkene (zie het dictum van beide arresten). Naar het oordeel van de Raad is de strekking van artikel 41, lid 1, van de Samenwerkingsovereenkomst tot laatstbedoelde categorie gevallen beperkt; in het bijzonder is niet aannemelijk dat die bepaling er mede toe strekt elk onderscheid naar nationaliteit tussen onderdanen van EG-lidstaten die zich binnen de gemeenschap bewegen en Marokkanen die zich in de gemeenschap bevinden, weg te nemen. In de laatste, namens eiser verdedigde opvatting zou bovendien het nader in artikel 41 van de overeenkomst bepaalde overbodig zijn, aangezien dan de overeenkomstige voorschriften van EG-regelgeving reeds uit kracht van het verbod van discriminatie naar nationaliteit op binnen de gemeenschap verblijvende Marokkanen van toepassing zouden zijn. Het beroep op artikel 26 IVBPR moet eveneens falen. Ook het discriminatieverbod van die bepaling heeft, blijkens haar tekst, betrekking op de toepassing en de inhoud van de nationale wetgeving van de verdragsluitende staten. Het artikel bevat geen gebod aan een staat in zijn hoedanigheid van partij bij het IVBPR om alle personen, ongeacht hun nationaliteit, te behandelen overeenkomstig de standaard die in andere verdragen tussen de betreffende staat en een of meer andere is overeengekomen. Het vorenstaande moet leiden tot bevestiging van de aangevallen uitspraak. Er zijn geen termen om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gegeven door mr N.J. Haverkamp als voorzitter en mr H.J. Grendel en mr F.P. Zwart als leden, in tegenwoordigheid van L.J. van Krimpen als griffier. Uitgesproken in het openbaar op 18 november 1994 door voornoemde voorzitter, in tegenwoordigheid van voornoemde griffier. (get.) N.J. Haverkamp. (get.) L.J. van Krimpen. AS