
Jurisprudentie
ZB5901
Datum uitspraak1996-04-16
Datum gepubliceerd2002-03-26
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers95/5134 ABW, 95/5148 ABW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2002-03-26
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers95/5134 ABW, 95/5148 ABW
Statusgepubliceerd
Uitspraak
95/5134 ABW
95/5148 ABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
A., wonende te B., appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente
Tilburg, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op de daartoe bij beroepschrift (met bijlagen)
aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak
van de Arrondissementsrechtbank te Breda van 13 juni 1995,
nummers 94/294 RWW WO en 94/621 RWW WO, waarnaar hierbij wordt
verwezen.
Gedaagde heeft op 17 oktober 1995 een verweerschrift ingediend
en desverzocht op 30 januari 1996 een aantal stukken aan de
Raad gezonden.
Bij brieven van 31 oktober 1995 en 8 februari 1996 (beide met
bijlagen) heeft appellant zich nog tot de Raad gewend. In
eerstvermeld schrijven heeft hij verzocht gedaagde te
veroordelen tot vergoeding van de door hem geleden schade,
bestaande uit renteschade en smartegeld.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van
20 februari 1996, waar appellant in persoon is verschenen,
terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door W.A.
van den Oord, werkzaam bij de gemeente Tilburg.
II. MOTIVERING
Met ingang van 1 januari 1996 is de Algemene Bijstandswet
(ABW) ingetrokken en zijn de Algemene bijstandswet en de
Invoeringswet herinrichting Algemene Bijstandswet in werking
getreden. Het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt
beoordeeld aan de hand van de ABW en de daarop berustende
bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
De vaststaande feiten
De Raad ontleent aan de gedingstukken het volgende.
Appellant ontving sedert augustus 1985 een uitkering ingevolge
de Rijksgroepsregeling werkloze werknemers (RWW). Sedert medio
1990 woonde hij in een caravan aan de P.straat te B.
Middels het formulier "Periodiek onderzoek Rww" dat
betrekking had op de maand november 1993 en dat bij gedaagde
op 18 oktober 1993 is binnengekomen, heeft appellant doen
weten dat hij bij slecht weer e.d. op het adres Q.straat te B. woont.
Toen aan het adres P.straat te B. gerichte post
retour werd ontvangen met de mededeling "vertrokken", heeft
gedaagde bij beschikking van 15 november 1993 besloten de
uitkering ingevolge de RWW van appellant met ingang van 1
november 1993 te beëindigen op de grond dat is komen vast te
staan dat appellant niet woonachtig is op het door hem
aangegeven adres.
Appellant heeft bij brief van 1 december 1993 bezwaar gemaakt
tegen de beëindiging van zijn uitkering per
1 november 1993. Hij heeft in het bezwaarschrift aangevoerd
dat hij op de hem toegezonden post niet kon reageren omdat een
zekere postbode geen post bezorgde op het adres P.straat
te B. omdat dat geen door de gemeente toegekend,
officieel adres is. Tevens heeft hij er op gewezen dat het in
de rede had gelegen indien gedaagde de retour ontvangen post
andermaal zou hebben verzonden en wel naar het op het
formulier "Periodiek onderzoek Rww" over de maand november
1993 vermelde adres Q.straat te B.
Eveneens bij brief van 1 december 1993 heeft appellant bij
gedaagde opnieuw een aanvraag om een bijstandsuitkering ingediend.
In verband met deze nieuwe aanvraag heeft de behandelend
bijstandsconsulent het dossier van appellant opnieuw
doorgenomen. Omdat op grond daarvan het vermoeden rees dat
appellant over een groter vermogen beschikte dan het in
artikel 7, eerste lid, onder b, van de ABW bedoelde bescheiden
vermogen, is appellant bij brief van 23 december 1993 uitgenodigd
voor een gesprek op de Sociale Dienst op 4 januari 1994. Hem werd
verzocht daarbij een aantal bescheiden mee te brengen.
D.d. 28 december 1993 heeft appellant op die uitnodiging
gereageerd met onder andere de mededeling dat alle gevraagde
bescheiden in het verleden zijn overgelegd en dus bij gedaagde
aanwezig en bekend zijn. Aan het slot van de brief heeft hij
gesteld dat hij ervan uitgaat dat de uitnodiging voor 4
januari 1994 als gevolg van de door hem gegeven toelichting
komt te vervallen.
Op 27 januari 1994 heeft appellant op grond van artikel 41
(oud) van de ABW bij Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant
beroep ingesteld tegen het uitblijven van een besluit op het
door hem op 1 december 1993 ingediende bezwaarschrift. Genoemd
College heeft het beroepschrift van appellant ter verdere
behandeling doorgezonden aan de Arrondissementsrechtbank te Breda.
Vervolgens heeft gedaagde bij besluit van 31 januari 1994 het
bezwaar van appellant d.d. 1 december 1993 ongegrond
verklaard. Hij heeft daarbij het volgende overwogen:
"Ingevolge artikel 30 lid 2 Algemene Bijstandswet, is
de persoon te wiens behoeve bijstand is gevraagd of
wordt verleend verplicht, om van al datgene wat van
belang is voor de verlening van bijstand of voortzetting
van verleende bijstand mededeling te doen,
zo mogelijk onder overlegging van bewijsstukken.
Blijkens artikel 3, vijfde lid, Abw kunnen Burgemeester
en Wethouders, indien een aan de bijstand
verbonden voorwaarde niet is nagekomen, de bijstand
beëindigen of in afwijking van artikel 1 vaststellen.
Gelet op de geschiedenis van de totstandkoming
van artikel 30, mede bezien in verband met artikel
3, vijfde lid, Abw, kan de bijstand worden geweigerd
of beëindigd, dan wel op een lager bedrag worden
vastgesteld, indien aan vorenbedoelde rechtsplicht
niet of in onvoldoende mate wordt voldaan.
In verband met het bepaalde in artikel 14 Abw is het
voor het bijstandsverlenend orgaan van essentieel
belang te weten waar de betrokkene zich feitelijk
bevindt. De bewijslast met betrekking tot zijn
verblijfplaats ligt niet bij het bijstandsverlenend
orgaan, doch bij betrokkene zelf. (Rsv 26.10.1992,
G04.90.0362).
U bent er zelf ook verantwoordelijk voor dat de post
u tijdig bereikt.
U hebt van uw gewijzigde woonsituatie geen melding
gemaakt aan de Dienst.
Bovendien is gebleken dat u over een meer dan bescheiden
vermogen beschikt en u niet bereid bent
hierover nadere inlichtingen te verstrekken.
Een beëindiging van de uitkering met terugwerkende
kracht is in dit geval geoorloofd nu u niet bereid
bent alle noodzakelijke inlichtingen, die verband
houden met de bijstandsverlening, aan de Sociale
Dienst te geven.".
Appellant heeft tegen dat besluit bij brief van 5 maart
1994 beroep ingesteld bij de Arrondissementsrechtbank te Breda.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het bij
beroepschriften van 27 januari 1994 en 5 maart 1994
ingestelde beroep ongegrond verklaard.
De Raad staat nu op zijn beurt voor de beantwoording van
twee vragen:
1) is het beroep voorzover dat gericht is tegen het
uitblijven van een besluit op het bezwaarschrift van
1 december 1993 terecht ongegrond verklaard, en
2) is het beroep voorzover dat gericht is tegen het
besluit van 31 januari 1994 terecht ongegrond verklaard.
De Raad zal eerst de tweede vraag beantwoorden en, bij
ontkennende beantwoording van die vraag, tevens bezien of
en zo ja, in hoeverre er termen aanwezig zijn om toepassing
te geven aan de artikelen 8:73 en 8:75 van de Algemene
wet bestuursrecht (Awb).
Het besluit van 31 januari 1994
Blijkens het bestreden besluit van 31 januari 1994 stelt
gedaagde zich allereerst op het standpunt dat appellant
er zelf verantwoordelijk voor is dat post hem tijdig
bereikt en dat appellant geen melding heeft gemaakt van
zijn gewijzigde woonsituatie.
De Raad stelt vast dat appellant gedaagde vóór 1 november
1993 op de hoogte heeft gesteld van zijn woonsituatie.
Hij heeft immers op het formulier "Periodiek onderzoek
Rww" dat betrekking heeft op de maand november 1993 en
dat bij gedaagde op 18 oktober 1993 is binnengekomen,
aangegeven bij slecht weer e.d. op het adres Q.straat
te B. te wonen. Voorts heeft appellant in zijn bezwaarschrift d.d.
1 december 1993 nogmaals een uiteenzetting van zijn woonsituatie
gegeven en de omstandigheden uitgelegd waardoor hij niet op de
hem toegezonden post heeft gereageerd.
Gedaagde beschikte derhalve reeds voor 1 november 1993 en
in elk geval voor de datum van het thans bestreden besluit
over alle relevante gegevens met betrekking tot de
postbezorging en de woon- en verblijfplaats van appellant.
Het bestreden besluit kan derhalve niet worden
gedragen door de daarvoor gebezigde motivering dat appellant
geen melding zou hebben gemaakt van zijn gewijzigde
woonsituatie en ten onrechte niet op aan hem gezonden
post zou hebben gereageerd.
Voorts heeft gedaagde zich bij het bestreden besluit van
31 januari 1994 op het standpunt gesteld dat appellant
over een groter vermogen beschikt dan het in artikel 7,
eerste lid, onder b, van de ABW bedoelde bescheiden
vermogen en niet bereid is daarover nadere inlichtingen
te verstrekken.
De Raad is van oordeel dat aan appellant niet zonder meer
het bepaalde in artikel 30, tweede lid, van de ABW kon
worden tegengeworpen.
Vast staat immers dat appellant op 23 december 1993 is
uitgenodigd voor een gesprek over zijn vermogenspositie,
omdat op basis van een hernieuwd dossieronderzoek,
derhalve op grond van bij gedaagde bekende gegevens, het
vermoeden was gerezen dat appellant over een groter
vermogen beschikte dan het te dien tijde in artikel 18
onder b van het Bijstandsbesluit landelijke normering
vermelde bedrag van f 8.900,--.
Appellant heeft op deze uitnodiging gereageerd bij brief
van 28 december 1993 en in die brief een nadere toelichting
verstrekt. Gelet op de inhoud van die brief stond
het aan gedaagde om te beoordelen of die toelichting te
zamen met de reeds bekende gegevens beoordeling van de
vermogenspositie van appellant mogelijk maakte en
- voorzover dat nog niet het geval zou blijken te zijn -
aan appellant kenbaar te maken welke bescheiden nog
noodzakelijk waren voor de evenbedoelde beoordeling en
hem in de gelegenheid te stellen die ontbrekende informatie
schriftelijk of mondeling binnen een nader te stellen
termijn te verstrekken. De stelling dat appellant niet
bereid zou zijn om nadere inlichtingen te verstrekken
vindt geen steun in de gedingstukken en kan - gezien ook
het gestelde in de brief van 28 december 199 - in dit
geval niet worden afgeleid uit het enkele niet verschijnen
van appellant bij de gemeentelijke sociale dienst op
4 januari 1994.
De Raad overweegt vervolgens dat voor het beëindigen van
een uitkering met terugwerkende kracht in het algemeen
slechts plaats is indien de betrokkene weet of redelijkerwijs
kan vermoeden dat hem in strijd met de bij of
krachtens de ABW gestelde regels een uitkering wordt
verleend. Er is geen enkele reden om aan te nemen dat
appellant op 1 november 1993 ook maar kon vermoeden dat
zijn uitkering met ingang van die datum op grond van zijn
vermogenspositie zou kunnen worden beëindigd. Onder die
omstandigheden moet de beëindiging van de uitkering met
terugwerkende kracht in strijd geacht worden met het
rechtszekerheidsbeginsel. De aangevallen uitspraak kan
dan ook niet in stand blijven.
Het bestreden besluit van 31 januari 1994 komt voor
vernietiging in aanmerking wegens strijd met het motiveringsbeginsel
en het rechtszekerheidsbeginsel. De Raad
acht het voorts aangewezen de primaire beschikking van
15 november 1993 eveneens te vernietigen, omdat deze
gedeeltelijk op dezelfde, niet houdbaar gebleken, grond berust.
Renteschade
Appellant heeft verzocht om gedaagde te veroordelen tot
vergoeding van renteschade. Dat verzoek vindt zijn basis
in artikel 8:73 van de Awb.
De Raad acht termen aanwezig om aan dit verzoek te voldoen.
De gevorderde schade bestaat uit het nadeel dat appellant
heeft geleden doordat gedaagde onrechtmatige besluiten
heeft genomen. Zou op 15 november 1993, onderscheidenlijk
31 januari 1994, een juiste beslissing zijn genomen, dan
zou de uitkering van appellant niet met ingang van
1 november 1993 zijn beëindigd - althans dat dient hier
thans het uitgangspunt te zijn - en zouden de betalingen
aan appellant zijn voortgezet.
Aangezien niet is gebleken van bijzondere omstandigheden
rust op de gemeente Tilburg de plicht die schade te
vergoeden op de voet van de artikelen 6:119 en 6:120 van
het Burgerlijk Wetboek (BW). Die rente moet worden berekend
over de RWW-uitkering waarop appellant vanaf
1 november 1993 alsnog recht heeft.
Onder de werking van de ABW, zoals deze tot 1 januari
1996 luidde, golden er geen algemeen verbindende voorschriften
met betrekking tot de termijnen waarin en de
dag waarop de uitkering aan appellant had moeten zijn
betaald. Gelet hierop neemt de Raad omwille van een
praktische en eenvormige rechtstoepassing tot uitgangspunt
dat ingeval van verlaging of beëindiging van een
uitkering op grond van de ABW welke per maand wordt
uitbetaald, zoals is casu het geval is, het juiste bedrag
aan uitkering had moeten zijn uitgekeerd uiterlijk op de
laatste dag van de maand waarin de datum is gelegen met
ingang waarvan de uitkering ten onrechte is verlaagd of
ingetrokken. De eerste dag waarop de rente over de maand
november 1993 is verschuldigd, wordt derhalve gesteld op
1 december 1993. De ingangsdatum van de rentevergoeding
over de volgende termijnen dient telkens te worden gesteld
op de eerste dag na afloop van de betreffende termijn.
Bij het voorgaande geldt dat in het voetspoor van de
rechtspraak van de Hoge Raad - recentelijk nog bevestigd
in zijn arrest van 24 juni 1994, NJ 1994, 596 - voor die
berekening wordt uitgegaan van het bruto-bedrag dat
appellant aan RWW-uitkering had moeten worden betaald.
Daarbij dient telkens na afloop van een jaar het bedrag
waarover de wettelijke rente wordt berekend, te worden
vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente.
Immateriële schade
Appellant heeft tevens verzocht om gedaagde te veroordelen
tot betaling van f 10.000,-- aan smartegeld op grond
van het onrecht dat de gemeente Tilburg hem heeft aangedaan.
De Raad begrijpt dit verzoek van appellant aldus dat
verzocht wordt om vergoeding van immateriële schade op de
voet van artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b,
van het BW. De Raad onderkent dat geestelijk leed van een
benadeelde onder omstandigheden kan worden aangemerkt als
een aantasting van zijn persoon, die recht geeft op
vergoeding van immateriële schade. Daarvan zal echter
niet snel sprake zijn.
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van voormeld
artikelonderdeel moet immers worden afgeleid dat de
wetgever hier het oog heeft gehad op ernstige inbreuken
op de persoonlijke levenssfeer als ook op andere
persoonlijkheidsrechten van de betrokkene.
Voorts moet worden bedacht - overeenkomstig het arrest van
de Hoge Raad van 13 januari 1995, gepubliceerd in RvdW
1995, 29 c - dat in gevallen als het onderhavige in de
regel wel sprake zal zijn van meer of minder sterk
psychisch onbehagen en van een zich gekwetst voelen door een
onrechtmatig besluit of een daarmee gelijk te stellen
onrechtmatige handeling van een bestuursorgaan.
De Raad acht het aannemelijk dat ook bij appellant dergelijke
gevoelens zijn ontstaan naar aanleiding van de
besluiten van gedaagde van 15 november 1993 en 31 januari 1994.
Naar het oordeel van de Raad is appellant er echter niet
in geslaagd aannemelijk te maken dat hij - in afwijking
van het zojuist overwogene - zodanig onder de besluiten
van gedaagde heeft geleden dat sprake was van geestelijk
leed dat kan worden beschouwd als een aantasting van zijn
persoon in de zin van artikel 6:106 BW. Het verzoek om
vergoeding van immateriële schade moet dan ook worden afgewezen.
Proceskosten
De Raad acht geen termen aanwezig om op grond van artikel
8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten
van appellant in beroep en in hoger beroep, nu van
voor vergoeding in aanmerking komende kosten de Raad niet
is gebleken.
Het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar
De vraag rijst of appellant thans nog belang heeft bij
het beroep voor zover dat gericht is tegen het niet
tijdig beslissen op het bezwaarschrift van 1 december
1993. Dat belang kan gelegen zijn in het verkrijgen van
een veroordeling tot vergoeding van schade als gevolg van
het niet tijdig beslissen op het bezwaar of van een
veroordeling in verband met gemaakte proceskosten als
gevolg van het feit dat gedaagde niet tijdig op het
bezwaar heeft beslist. In het geval van appellant is van
een dergelijk belang niet gebleken, zodat het inleidend
beroep inzoverre alsnog niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep voor zover dat gericht is tegen het
besluit van 31 januari 1994 gegrond en vernietigt dat
besluit en de daaraan voorafgegane beschikking van
15 november 1993;
Verklaart het beroep voor zover dat gericht is tegen het
niet tijdig nemen van een beslissing op het bezwaar van
1 december 1993 niet-ontvankelijk;
Veroordeelt de gemeente Tilburg tot vergoeding van
renteschade als hiervoor is aangegeven;
Wijst af het meer of anders gevorderde;
Bepaalt dat de gemeente Tilburg aan appellant het gestorte
griffierecht van f 200,-- vergoedt.
Aldus gegeven door mr C.G. Kasdorp als voorzitter en
mr G.A.J. van den Hurk en mr J.M.A. van der Kolk-Severijns
als leden, in tegenwoordigheid van mr I. de Hartog als griffier en
uitgesproken in het openbaar op 16 april 1996.
(get.) C.G. Kasdorp.
(get.) I. de Hartog.
RH
2803