Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

ZB6001

Datum uitspraak1996-03-04
Datum gepubliceerd2004-11-10
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers95/771 ALGEM
Statusgepubliceerd


Indicatie

In dit geding dient de vraag te worden beantwoord of terecht en op goede gronden is vastgesteld dat voornoemde tennisleraren ingevolge de WW, ZW, Zfw en WAO verplicht verzekerd waren.


Uitspraak

95/771 ALGEM O. U I T S P R A A K in het geding tussen: het bestuur van de Bedrijfsvereniging voor de Gezondheid, Geestelijke en Maatschappelijk[vestigingsplaats]angen, appellant, en [gedaagde], gevestigd te [vestigingsplaats], gedaagde. I.ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Onder dagtekening 15 juli 1993 heeft appellant aan gedaagde kennis gegeven van zijn besluit om de voor gedaagde in 1989 en 1990 werkzame tennisleraar [naam tennisleraar] en de voor gedaagde in 1989 werkzame tennislerares [naam tennislerares] aan te merken als werknemers in de zin van artikel 3 van de Werkloosheidswet (hierna: WW), de Ziektewet (hierna: ZW), de Ziekenfondswet (hierna: Zfw) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (hierna: WAO), en dat gedaagde ter zake van het door hen genoten loon over 1989 en 1990 ƒ 2.903,-- respectievelijk ƒ 3.351,-- aan premie verschuldigd is. De Arrondissementsrechtbank te Alkmaar heeft bij uitspraak van 2 januari 1995 het door gedaagde tegen voormeld besluit ingestelde beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, en appellants bedrijfsvereniging veroordeeld tot betaling van het door gedaagde betaalde griffierecht en de door gedaagde gemaakte proceskosten. Appellant is van die uitspraak bij de Raad in hoger beroep gekomen. In een aanvullend beroepschrift d.d. 16 mei 1995, met als bijlage het zogenaamde Advies hoger beroep premie waarover door de Kleine Commissie is beslist, zijn de gronden uiteengezet waarop het hoger beroep berust. Bij schrijven van 12 januari 1996 is namens gedaagde een verweerschrift ingediend. Desgevraagd heeft appellant bij schrijven van 18 januari 1996 de Raad nog nadere informatie verstrekt. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 22 januari 1996, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr J.A.M. der Weduwen en mr I. Veltrop, en gedaagde is verschenen bij gemachtigde B.M. Onstenk, penningmeester van gedaagde. II.MOTIVERING In dit geding dient de vraag te worden beantwoord of appellant terecht en op goede gronden heeft vastgesteld dat voornoemde tennisleraren ingevolge de WW, ZW, Zfw en WAO verplicht verzekerd waren, en dat appellante ter zake van het door deze tennisleraren genoten loon, premie ingevolge de WW, ZW, Zfw en WAO verschuldigd is. Naar het oordeel van de Raad dient bij de beoordeling van de verzekeringsplicht allereerst een onderscheid worden gemaakt tussen de twee bij gedaagde werkzame tennisleraren. Het onderzoek van appellant heeft zich vrijwel geheel beperkt tot een vaststelling en beoordeling van de positie van [naam tennisleraar]. Uit de processtukken en de mededelingen ter zitting van de gemachtigde van appellant blijkt echter niet van een specifiek onderzoek naar de positie van [naam tennislerares], terwijl uit het ten behoeve van appellant opgestelde buitendienstrapport van 5 februari 1992 naar voren komt dat zij voor meerdere tennisverenigingen werkzaam was, BTW in rekening heeft gebracht en afgedragen, en voor de inkomstenbelasting haar inkomsten uit de tennistrainingen heeft aangegeven als winst uit onderneming, hetgeen door de belastingdienst is geaccepteerd. Voor de bepaling van de positie van [naam tennislerares] heeft appellant zich niettemin uitsluitend gebaseerd op het contract dat gedaagde heeft gesloten met [naam tennisleraar]. In zoverre komt het bestreden besluit in aanmerking voor vernietiging wegens strijd met het algemeen beginsel van behoorlijk bestuur dat een zorgvuldig onderzoek vereist. Inzake de verzekeringsplicht ten aanzien van [naam tennisleraar] overweegt de Raad als volgt. In zijn uitspraak van 26 september 1990, RSV 1991/57 achtte de Raad een reële gezagsverhouding aanwezig tussen de betrokken tennisvereniging en de betrokken tennisleraar. Weliswaar was de betrokken tennisleraar vrij om de tennislessen naar eigen deskundigheid en inzicht vorm en inhoud te geven, hetgeen bij lesgevende activiteiten niet ongebruikelijk is, maar het bestuur van de tennisvereniging hield in betekenende mate toezicht op de vorderingen van de leerlingen en leverde soms commentaar op de trainingsactiviteiten van de leraar, terwijl de leraar in economisch opzicht afhankelijk was van de vereniging. Gelet op het dwingende karakter van een aantal bedingen opgenomen in de overeenkomst tussen Reinhard en gedaagde is de Raad van oordeel dat de indicaties die wijzen op het ontbreken van een gezagsverhouding in verhouding minder sterk zijn dan de indicaties die op het tegendeel wijzen. Te noemen valt dat Reinhard de voorschriften met betrekking tot het gebruik van de baan nauwgezet in acht moet nemen, zich moet houden aan het in overleg vastgestelde rooster, alle voorkomende problemen met een bestuurslid van gedaagde moet bespreken, en de vakantieperiodes in overleg met gedaagde moet regelen. Voorts verbindt Reinhard zich mede tegenover gedaagde de afspraken met leden nauwgezet na te komen, en aan het bestuur, de jeugdcommissie en de technische commissie van gedaagde alle inlichtingen, die zij ter vervulling van hun taken menen te moeten vragen, naar beste weten prompt te ver- strekken. Reinhard zal verder naar vermogen de trainersvergaderingen bijwonen en zich tegenover gedaagde en haar organen loyaal opstellen. Daarnaast is bepaald dat Reinhard als hoofdtrainer van gedaagde functioneert. Verder geeft gedaagde een garantie aan Reinhard voor een aantal lessen van door haar gesubsidieerde jeugdleden, en staat gedaagde in voor de betaling door deze leden. Gedaagde staat weliswaar niet in voor de betaling van het verschuldigde lesgeld door niet gesubsidieerde gewone leden, maar zal ter zake wel bemiddelend optreden en indien nodig tegen een wanbetaler gepaste maatregelen nemen. Verder staat gedaagde er voor in dat Reinhard bij stipte naleving van de overeenkomst in het zomerseizoen aan de leden van gedaagde 18 weken en in het winterseizoen aan de gesubsidieerde leden 20 weken les zal kunnen geven. Daarnaast garandeert gedaagde dat Reinhard gedurende het winterseizoen minimaal 20 lesuren aan gesubsidieerde leden en gedurende het zomerseizoen minimaal 35 lesuren aan leden en gesubsidieerde leden les zal kunnen geven. Ten slotte betaalt gedaagde aan Reinhard gedurende het zomerseizoen twee taakuren per week uit voor taken in de sfeer van begeleiding en coaching. Deze garanties en andere verplichtingen van gedaagde vervallen indien Reinhard zijn verplichtingen niet nakomt. Het geheel overziende concludeert de Raad dat Reinhard de hoofdtrainer van gedaagde was die zoveel als mogelijk de hele week voor gedaagde werkzaam was én beschikbaar diende te zijn. In die situatie was gezien de geschetste indicaties sprake van een reële gezagsverhouding. Appellant heeft derhalve terecht en op goede gronden vastgesteld dat Reinhard ten tijde hier van belang ingevolge de WW, ZW, Zfw en WAO verplicht verzekerd was, en dat gedaagde ter zake van het door Reinhard vanaf 1 juli 1989, en in 1990 genoten loon, premie ingevolge de WW, ZW, Zfw en WAO verschuldigd is. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van [naam tennislerares] kunnen de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit evenwel niet in stand blijven. Nu appellant slechts gedeeltelijk in het gelijk is gesteld, dient echter de in de aangevallen uitspraak uitgesproken veroordeling tot vergoeding van het griffierecht ad f 25,-- en van de proceskosten ten bedrage van f 1.420,-- in stand te worden gelaten. Daarom moet als volgt worden beslist. III.BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak, behoudens voorzover daarbij de bestreden beslissing met betrekking tot [naam tennisleraar] is vernietigd en behoudens voor zover daarin over de vergoeding van het griffierecht en de proceskosten in eerste aanleg is beslist; Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige; Vernietigt het bestreden besluit, behoudens voor zover daarin over de verzekeringsplicht ten aanzien van [naam tennisleraar] is beslist; Bepaalt dat van appellant een recht van f 600,-- wordt geheven; Aldus gegeven door mr A.F.M. Brenninkmeijer als voorzitter en mr G.P.A.M. Garvelink-Jonkers en mr L.J.A. Damen als leden, in tegenwoordigheid van mr H.D. Wolthuis als griffier en uitgesproken in het openbaar op 4 maart 1996. (get.) A.F.M. Brenninkmeijer. (get.) H.D. Wolthuis. RH 0104