Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

ZB6623

Datum uitspraak1997-01-23
Datum gepubliceerd2005-11-16
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers95/1159 AW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Art 123 Ambtenarenwet is niet voor de bestuursrechter-in-ambtenarenzaken geschreven. Ambtenaar kan financiële aanspraken jegens de overheid na 5 jaar niet meer afdwingen.


Uitspraak

95/1159 AW O U I T S P R A A K in het geding tussen: A., wonende te B., appellant, en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Appellant heeft op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de Arrondissementsrechtbank te Haarlem op 6 april 1995 onder nr. 94/928 AW gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen. Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend. Appellant heeft vervolgens de Raad nog enige stukken doen toekomen. Het geding is behandeld ter zitting van 19 december 1996, waar appellant in persoon is verschenen en gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door drs H.E. Martens, werkzaam bij de gemeente Haarlem. II. MOTIVERING Onder verwijzing naar de aangevallen uitspraak voor een meer uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten volstaat de Raad thans met vermelding van het volgende: Namens appellant, ten tijde hier van belang werkzaam als (reserve-)suppoost bij het X.museum te Haarlem, is op 1 april 1993 verzocht hem per 13 mei 1987 alsnog te bezoldigen naar salarisschaal 3, salarisnummer U-15 van de toepasselijke bezoldigingsverordening. Bij besluit van 14 februari 1994 heeft gedaagde - na daartegen gemaakt bezwaar - het namens hem op 24 mei 1993 genomen besluit waarbij voormeld verzoek van appellant werd afgewezen, gehandhaafd. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak appellants beroep tegen het besluit van 14 februari 1994 ongegrond verklaard. De Raad overweegt het volgende: Ter motivering van zijn afwijzende beslissing heeft gedaagde in zijn besluit van 14 februari 1994 primair overwogen "dat op grond van het bepaalde in artikel 123b van de Ambtenarenwet rechtsvorderingen ter zake van geldelijke aanspraken als de onderhavige verjaren na een termijn van 5 jaar". De Raad verstaat dit beroep op het tot 1 januari 1992 in artikel 123b van de Ambtenarenwet 1929, en vanaf die datum in artikel 123 van de Ambtenarenwet 1929 (sedert 1 januari 1994 Ambtenarenwet geheten) neergelegde verjaringsartikel als een beroep op het beginsel van de rechtszekerheid. Zoals de Raad heeft geoordeeld in zijn uitspraak van 19 oktober 1995 (gepubliceerd in TAR 1995, 263) dient evenbedoeld artikel 123, dat - voor zover hier van belang en kort weergegeven bepaalt dat rechtsvorderingen ten laste van het Rijk verjaren door verloop van vijf jaren nadat de vordering opeisbaar is geworden - in ambtenarenzaken geen rol (meer) te spelen, omdat dat artikel niet voor de bestuursrechter-in-ambtenarenzaken is geschreven. In voormelde uitspraak heeft de Raad echter eveneens overwogen dat het beginsel van de rechtszekerheid meebrengt dat de ambtenaar financiële aanspraken, welke hij jegens de overheid kan doen gelden, na het verstrijken van een termijn van vijf jaren niet meer kan afdwingen. In aanmerking genomen dat naar het oordeel van de Raad moet worden gezegd dat appellant, indien hij zich voldoende adequaat had doen voorlichten, op 13 mei 1987 redelijkerwijs op de hoogte had kunnen zijn van de exacte omvang van zijn bezoldigingsaanspraken per die datum, stelt de Raad vast dat appellants verzoek van 1 april 1994 om zijn bezoldiging per 13 mei 1987 vast te stellen op salarisschaal 3, salarisnummer U-15 is gedaan op een tijdstip waarop meer dan vijf jaren waren verstreken vanaf het moment waarop appellant ter zake van de hoogte van zijn bezoldiging per 13 mei 1987 in actie had kunnen komen. De omstandigheid dat appellant, toen hem - ook vóór 1987 - was medegedeeld dat zijn bezoldiging correct was vastgesteld, geen nadere stappen dienaangaande heeft ondernomen maar blijkens zijn verklaring ter zitting heeft vertrouwd op de juistheid van die informatie, dient naar het oordeel van de Raad voor rekening en risico van appellant te worden gelaten. Uit het voorgaande volgt dat gedaagde zich in beginsel op verjaring kon beroepen. Nu niet is gesteld of gebleken dat er omstandigheden zijn op grond waarvan moet worden gezegd dat gedaagde dit beroep in het onderhavige geval achterwege had dienen te laten, is de Raad van oordeel dat reeds op grond van het voorgaande moet worden geconcludeerd dat appellants beroep tegen het besluit van 14 februari 1994 niet kan slagen en de aangevallen uitspraak derhalve reeds deswege voor bevestiging in aanmerking komt. Aan bespreking van hetgeen door appellant overigens is aangevoerd, komt de Raad niet meer toe. Omdat de Raad in dit geval geen termen ziet toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb wordt dan ook beslist als volgt: III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gegeven door mr W. van den Brink als voorzitter en mr H.A.A.G. Vermeulen en mr W.D.M. van Diepenbeek als leden, in tegenwoordigheid van P.H. Schippers als griffier en uitgesproken in het openbaar op 23 januari 1997. (get.) W. van den Brink. (get.) P.H. Schippers.