Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

ZB6634

Datum uitspraak1996-10-29
Datum gepubliceerd2002-09-02
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers96/1235 WVG
Statusgepubliceerd


Uitspraak

96/1235 WVG U I T S P R A A K A., wonende te B., appellante, en het college van burgemeesters en wethouders van de gemeente Maastricht, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Gedaagde heeft bij een - hierna onder II meer uitvoerig weergegeven - ingevolge de Wet voorzieningen gehandicapten (WVG) genomen besluit van 18 april 1995 jegens appellante onder meer overwogen dat in haar situatie het per 1 maart 1995 in Maastricht van start gegane systeem van collectief vervoer van deur tot deur als een adequate voorliggende voorziening moet worden beschouwd. Bij dat besluit is voorts appellantes bezwaar tegen gedaagdes eerdere primaire besluit d.d. 12 december 1994 afgewezen. De Arrondissementsrechtbank te Maastricht heeft het namens appellante tegen voormeld besluit van 18 april 1995 ingesteld beroep ongegrond verklaard bij een tussen partijen gewezen uitspraak van 20 december 1995, waarnaar hierbij wordt verwezen. Appellante is van die uitspraak in hoger beroep gekomen bij de Raad. In het namens haar ingediende beroepschrift zijn de gronden van het onderhavige hoger beroep uiteengezet. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en - desverzocht - bij begeleidend schrijven van 23 augustus 1996 nadere gegevens ingezonden over het collectief vervoer in Maastricht en de daaraan verbonden kosten. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 17 september 1996. Appellante is daar niet verschenen. Gedaagde heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door H.M. Pluymaeckers, werkzaam bij de afdeling sociale zaken en welzijn van de gemeente Maastricht. II. MOTIVERING Gedaagde heeft appellante, geboren in 1932 en woonachtig te B., in het kader van de WVG van 1 april 1994 tot 1 maart 1995 in het genot gesteld van een forfaitaire vervoerskostenvergoeding ad f 135,-- per maand. Die voorziening is door gedaagde met ingang van 1 maart 1995 in verband met de invoering in Maastricht van het zogenoemd collectief vervoer gewijzigd bij primair besluit van 12 december 1994. Bij dat besluit werd appellante op de voet van de gemeentelijke Verordening Voorzieningen Gehandicapten (hierna: de verordening) in aanmerking gebracht voor deelname - onder begeleiding - aan het collectief systeem van al dan niet aanvullend openbaar vervoer (zogenoemd Vervoer op maat-systeem). Naar aanleiding van het door appellante tegen het zoëvengenoemd besluit gemaakte bezwaar is door gedaagde bij het onder I vermeld besluit van 18 april 1995 onder meer het volgende overwogen: "Kort samengevat voert u aan dat deelname aan het vervoer op maat-systeem voor u niet mogelijk is m.n. omdat u veelal niet kunt beschikken over begeleiding die u bij dat collectieve vervoer noodzakelijk acht. Tijdens een hoorzitting op 06-01-1995 heeft uw zoon en gemachtigde, het bezwaarschrift mondeling toegelicht. Benadrukt werd dat het (bijna) wekelijke bezoeken van uw schoonzuster in Maastricht voor u een zeer belangrijk sociaal kontakt is; uw vervoer hiernaar toe via Vervoer op maat wordt door uw gemachtigde aangemerkt als van aanzienlijk langere duur dan per taxi en als zodanig als kapitaalvernietiging. Verder werd meegedeeld dat u weliswaar enkele dagen per week begeleid kunt worden door de thuiszorg, maar u daarnaast en met name 's avonds meestal niet over begeleiding beschikt. Naar aanleiding van de mededeling dat uw medische toestand sinds medio 1994 is verslechterd, werd een hernieuwd medisch onderzoek door de Gemeenschappelijke Gezondheidsdienst Zuidelijk Zuid-Limburg verricht (op 23-01-1995). Bij schrijven van 27-01-1995 werd aan u het medisch advies van de GGD toegezonden en u de mogelijkheid geboden om binnen zeven dagen op dit advies te reageren. Die termijn is verstreken zonder dat van of namens u een reaktie werd ontvangen. De overwegingen: Met het bezwaarschrift heeft u de bedoeling, dat de individuele geldelijke vergoeding voor vervoerskosten, welke u tot 1 maart 1995 was toegekend wegens het ontbreken van het collectief systeem van aanvullend al dan niet openbaar vervoer, ook nu dit systeem is ingevoerd, vanaf 1 maart 1995 wordt voortgezet. Vanaf 1 april 1994 is de Wet voorzieningen gehandicapten van toepassing. Deze wet draagt de gemeentebesturen op zorg te dragen voor de verlening van onder meer vervoersvoorzieningen ten behoeve van deelneming aan het maatschappelijk verkeer (art. 2 Wvg). Welke voorzieningen dat zouden moeten zijn is niet in de wet vastgelegd. Aldus is er een gemeentelijke beleidsvrijheid ten aanzien van de omvang en de inhoud van het lokale voorzieningenpakket en wordt het gemeentebestuur in staat gesteld om, gelet op de behoefte van de individuele gehandicapte en de lokale mogelijkheden, op een flexibele, efficiënte wijze de beperkingen die de gehandicapte bij het zich binnen of buiten de woning verplaatsen ondervindt weg te nemen of te verminderen. De gemeenten krijgen op dit terrein veel meer mogelijkheden, onder andere om in de plaats van individuele financiële tegemoetkomingen andere voorzieningen aan te bieden, zoals collectieve vervoersvoorzieningen. De voorzieningen die de gemeente aanbiedt dienen verantwoord te zijn. Onder verantwoorde voorzieningen worden verstaan de voorzieningen die doeltreffend, doelmatig en cliëntgericht worden verleend, met andere woorden er dient sprake te zijn van adequate voorzieningen (art. 3 Wvg). De gemeenten dienen hun zorgplicht nader uit te werken in een verordening (art. 2 Wvg). De gemeente Maastricht heeft dit vastgelegd in de Verordening voorziening gehandicapten Maastricht 1994 (hierna te noemen de Verordening). Ingevolge artikel 3.1 van de Verordening kan de door Burgemeester en Wethouders te verstrekken vervoersvoorzieningen bestaan uit: a. een collectief systeem van aanvullend al dan niet openbaar vervoer; b. een voorziening in natura in de vorm van: 1. een al dan niet aangepaste huurauto; 2. een al dan niet aangepaste gesloten buitenwagen in huur; 3. een open electrische buitenwagen in huur; 4. een ander verplaatsingsmiddel in huur. c. een vergoeding in de kosten van: 1. aanpassing van een eigen auto; 2. gebruik van een bruikleen-/huurauto; 3. gebruik van een taxi of eigen auto; 4. gebruik van een rolstoeltaxi. De gemeente Maastricht heeft de voorkeur gegeven aan een collectief systeem van aanvullend al dan niet openbaar vervoer. Dit uitgangspunt is vastgelegd in artikel 3.2, onder 2 aanhef, sub a en b van de Verordening, waarin bepaald wordt dat een gehandicapte voor een vervoersvoorziening als bedoeld in artikel 3.1 onder b en c vermeld in aanmerking kan worden gebracht wanneer: a. aantoonbare beperkingen als gevolg van ziekte of gebrek het gebruik van een collectief systeem onmogelijk maken, dan wel: b. een collectief systeem niet aanwezig is. In verband met het ontbreken van een collectief systeem werd u een geldelijke vergoeding voor vervoerskosten toegekend (tot 1 maart 1995). Met ingang van 1 januari 1995 is het collectief systeem van aanvullend al dan niet openbaar vervoer (Vervoer op Maat-systeem) in werking getreden. Bij de behandeling van de Wet voorzieningen gehandicapten in de Kamer is aangegeven dat het collectief vervoerssysteem in het algemeen aangemerkt kan worden als voorziening waarmee de beperkingen die de gehandicapten bij het verplaatsen buitenshuis ondervinden adequaat kunnen worden weggenomen, dan wel worden verminderd. Burgemeester en Wethouders zijn van oordeel dat het Vervoer op Maat-systeem aangemerkt dient te worden als een adequate voorziening. Het Maastrichtse model voldoet aan de eisen, zoals opgesteld door een werkgroep van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten. De voorkeur voor het Vervoer op Maat-systeem houdt in dat er dan in principe geen plaats meer is voor een individuele verstrekking van een geldelijke vergoeding voor vervoerskosten. Voortzetting van de geldelijke vergoeding is alleen dan mogelijk in de gevallen waarin aantoonbare beperkingen als gevolg van ziekte of gebrek het gebruik van een collectief systeem onmogelijk maken. Uit het advies van de Gemeenschappelijke Gezondheidsdienst Zuidelijk Zuid-Limburg van 10-02-1995 blijkt dat u gebruik kunt maken van het Vervoer op Maat-systeem. Gekonstateerd wordt dat u geen overstap kunt maken. Op grond daarvan is er een indikatie voor van deur-tot-deur vervoer met collectieve taxi als onderdeel van vervoer op maat. Aan het gestelde in het medisch advies kan met het Vervoer op Maat-systeem worden voldaan. Vervoer van deur-tot-deur met collectieve taxi maakt onderdeel uit van het vervoer op maat-systeem. Naar aanleiding van hetgeen u opmerkt in uw bezwaarschrift met betrekking tot het feit dat u hulp krijgt bij het in- en uitstappen van de chauffeur bij gebruik van de taxi zij vermeld dat ook bij het Vervoer op Maat-systeem hulp in deze wordt geboden. Er zijn derhalve medisch geen beperkingen gebleken die het gebruik van het Vervoer op Maatsysteem onmogelijk maken. In beginsel hoeft slechts rekening te worden gehouden met vervoer op korte afstanden. Als uitgangspunt geldt het leven van alledag en het onderhouden van sociale contacten in de diverse woon- of leefomgeving. Dit betekent dat bezoek of deelname aan elders wonende sociale contacten in beginsel buiten beschouwing blijven, tenzij er sprake zou zijn van vereenzaming. Hiervan is in uw situatie niet gebleken. Overigens wordt u voor vervoer buiten Maastricht en vervoer buiten de openstellingsuren van Vervoer op Maat een tegemoetkoming ad f 475,- per jaar verstrekt. Het betreft een forfaitaire vergoeding welke los staat van de werkelijke kosten. Het collectief systeem geldt als voorliggende voorziening. Om die reden dient iedereen, los van het gegeven of men liever iets anders wil, zo mogelijk van dit systeem gebruik te maken. De Gemeente heeft de verplichting om te zorgen voor een adequate vervoersvoorziening en niet de plicht om voor iedere gehandicapte de eigen keuze voor het opheffen of verminderen van de beperking, die bij het vervoer buitenshuis wordt ondervonden, te realiseren. Resumerend wordt het Vervoer op Maat-systeem in uw situatie als een adequate voorziening aangemerkt. Ingevolge artikel 8.1, eerste lid van de Verordening kunnen burgemeester en wethouders in bijzondere gevallen ten gunste van de gehandicapte afwijken van de bepalingen in de verordening, indien toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt. Hetgeen u bij bezwaar aanvoert, vormt geen reden hiervan af te wijken.". In dit geding ziet de Raad zich gesteld voor de beantwoording van de vraag of de in het bestreden besluit vervat te achten toekenning van een vervoersvoorziening bestaande uit collectief taxivervoer van deur tot deur met daarnaast een vergoeding van f 475,-- per jaar, een en ander als hiervoor vermeld, in rechte stand kan houden. De rechtbank heeft, lettend op de in het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak weergegeven bepalingen van de WVG respectievelijk voormelde gemeentelijke Verordening inzake voorzieningen voor gehandicapten, deze vraag bevestigend beantwoord. Daartoe is door die rechter - samengevat - overwogen - dat gedaagdes gemeente met de keuze voor een collectief vervoerssysteem als eerste in aanmerking komende voorziening, is gebleven binnen de haar door de wetgever gestelde grenzen; - dat appellante, gelet op de bevindingen van de Gemeenschappelijke Gezondheidsdienst in staat is zich zonder begeleiding te verplaatsen via het collectief taxivervoer van deur tot deur; - dat niet is gebleken dat appellante door de haar per 1 maart 1995 toegekende voorziening in een sociaal isolement zal geraken; - dat evenmin sprake is van (andere) zwaarwegende bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 8 van de verordening. De in eerste aanleg aangevoerde en in hoger beroep herhaalde grieven van appellante tegen de wijziging van haar vervoersvoorziening per 1 maart 1995 betreffen met name de teruggang van het aantal malen dat zij haar familie in Maastricht zou kunnen bezoeken. In haar visie voorzag haar voormalige forfaitaire maandelijkse vergoeding van f 135,-- wel voldoende in haar vervoersbehoefte, met name nu zij daarmee in staat was vrijwel wekelijks per taxi naar haar in Maastricht wonende schoonzuster te gaan. De Raad overweegt naar aanleiding van die grieven als volgt. Het bestuur van de gemeente Maastricht heeft bij de in het bestreden besluit vermelde bepalingen van de verordening uitvoering gegeven aan de haar ingevolge artikel 2 en artikel 3 van de WVG opgedragen taak om doeltreffende, doelmatige en cliëntgerichte vervoersvoorzieningen op te zetten ten behoeve van de deelneming aan het maatschappelijk verkeer van ter plaatse wonende gehandicapten. Hierbij dient te worden bedacht dat de wetgever bij die opdracht bewust beleidsruimte aan de gemeenten heeft gegeven. Daarbij staat het die organen vrij om desgeraden afstand te nemen van de ontstane beleidspractijk onder de vigeur van artikel 57, tweede lid (oud) van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW), waarbij individuele forfaitaire financiële tegemoetkomingen - in feite bij wijze van inkomensondersteunende voorziening - in zwang zijn geraakt. Het is derhalve aan de gemeenten om, binnen voormeld globaal kader van de WVG, naar eigen beleidsinzicht en rekening houdend met de aanwezige middelen en plaatselijke omstandigheden, voorzieningen te creëren voor de bij die wet uitgebreide kring van gehandicapten. Het bestuur van de gemeente Maastricht heeft bij het vaststellen van de verordening van de hem door de wetgever toegekende beleidsruimte in dier voege gebruik gemaakt, dat hij prioriteit heeft verleend aan het daarbij geïntroduceerde systeem van collectief vervoer. De Raad ziet, evenmin als de rechtbank, aanknopingspunten om te oordelen dat de wijze, waarop het bestuur van de gemeente Maastricht - binnen voormeld kader - gebruik heeft gemaakt van zijn regelgevende bevoegdheid, de te dezen beperkte rechterlijke toetsing niet zou kunnen doorstaan. Daarbij heeft de Raad mede laten wegen dat het aantal in de gemeente Maastricht jaarlijks af te leggen reizen per collectief vervoer aanvankelijk beperkt was, namelijk variërend van circa 20 (indien men slechts ritten maakt waarvoor telkens het maximaal aantal van 5 bonnen is vereist) tot 70 (bij ritten binnen één vervoersgebied), doch dat aan dit aantal na 1 september 1995 niet langer een limiet is gesteld. Daartoe geïndiceerden kunnen sedertdien onbeperkt van het collectief vervoer - in het geval van appellante vervoer per deeltaxi van deur tot deur - tegen het geldend gereduceerd tarief van 75 cent per bon gebruik maken. Bovendien kunnen die personen desgewenst de hen toegekende aanvullende forfaitaire tegemoetkoming van f 475,-- geheel of gedeeltelijk besteden aan de aankoop van collectief vervoer coupons tegen het zoëven genoemd gereduceerd tarief. Bij de beantwoording van de eerdergenoemde hier in geding zijnde vraag vormen, naar in het vorengaande ligt besloten, de hiervoor vermelde bepalingen van de verordening in de gemeente Maastricht de specifieke grondslag waarop de houdbaarheid in rechte van het bestreden besluit moet worden beoordeeld. Niet betwist is dat die bepalingen door gedaagde in het geval van appellante juist zijn toegepast. Uitgaande van die bepalingen, heeft de Raad noch in de uit het dossier naar voren komende medische en andere gegevens noch in hetgeen zijdens appellante in hoger beroep is aangevoerd grond gevonden om met betrekking tot de rechtmatigheid van het bestreden besluit tot een ander oordeel dan de rechtbank te komen. Ook de Raad neemt derhalve op grond van de voorhanden zijnde gegevens aan dat appellante, temeer nu het tegendeel van haar zijde niet onderbouwd is bestreden, ten tijde hier in geding in staat was om - zonder begeleiding - gebruik te maken van het haar verstrekte deeltaxivervoer van deur tot deur (met hulp van de chauffeur bij het in- en uitstappen). Aan de Raad is voorts, het vorenoverwogene mede in aanmerking genomen, niet gebleken van bijzondere zwaarwegende omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat gedaagde in redelijkheid niet had mogen volstaan met verstrekking van de aan appellante toegekende vervoersvoorzieningen overeenkomstig voormelde bepalingen. Hierbij mag niet uit het oog worden verloren dat gedaagde, gegeven het bepaalde in de Verordening, bij de vaststelling van de aard en omvang van te verstrekken vervoersvoorzieningen geen doorslaggevende betekenis hoeft toe te kennen aan de bij een betrokkene levende voorkeuren. Aan het ingevolge de WVG in de Verordening neergelegde stelsel van vervoersvoorzieningen is, evenals voordien onder de vigeur van de AAW het geval was, immers inhaerent dat van een betrokkene kan worden gevergd dat zij of hij zich zekere beperkingen getroost. Dat kan in voorkomend geval een vermindering meebrengen van eerder aanwezige mogelijkheden tot gebruikmaking van individueel autovervoer. De Raad neemt hierbij mede in aanmerking dat aan een stelsel van vervoersvoorzieningen als hier aan de orde naar haar aard een gestandaardiseerd karakter eigen is. In de lijn van onder meer zijn uitspraak van 17 september 1996, reg. nr. WVG/39, voegt de Raad hier aan toe dat een vervoersvoorziening krachtens de WVG als de onderhavige in beginsel niet verder hoeft te strekken dan het bieden van een zodanige tegemoetkoming dat betrokkene binnen het naaste woonmilieu nog in aanvaardbare mate deel kan nemen aan het leven van alledag. Naar in het vorengaande ligt besloten treft het ingestelde hoger beroep geen doel. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking. De Raad ziet, mede gelet daarop, geen termen voor een proceskostenvergoeding als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Beslist dient derhalve te worden als volgt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gegeven door mr M.I. 't Hooft als voorzitter, mr D.J. van der Vos en mr M. Schreuder-Vlasblom als leden, in tegenwoordigheid van M. Nieuwenhuis als griffier en uitgesproken in het openbaar op 29 oktober 1996. (get.) M.I. 't Hooft. (get.) M. Nieuwenhuis.