Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

ZB7037

Datum uitspraak1997-07-18
Datum gepubliceerd2005-01-06
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers95/8508 AAW/WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Gestelde schade staat niet in zodanig verband tot vernietigde besluit dat zij kan worden toegerekend aan app.


Uitspraak

95/8508 AAW/WAO 0. U I T S P R A A K in het geding tussen: het Landelijk instituut sociale verzekeringen, appellant, gedaagde, appellant, en A., wonende te B., gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Bedrijfsvereniging voor de Gezondheid, Geestelijke en Maatschappelijke Belangen. In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging. Bij besluit van 6 december 1993 heeft appellant de aan gedaagde krachtens de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekende uitkeringen, die werden berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 2 februari 1993 ingetrokken op de grond dat gedaagdes arbeidsongeschiktheid per die datum moet worden gesteld op minder dan 15%. De Arrondissementsrechtbank te Assen heeft bij uitspraak van 20 december 1994 het tegen voormeld besluit ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Voorts heeft de rechtbank bij die uitspraak appellant veroordeeld tot vergoeding van de schade van gedaagde die zij heeft geleden ten gevolge van het genoemde besluit en heeft de rechtbank in verband met deze veroordeling het onderzoek heropend. Bij uitspraak van 27 oktober 1995 heeft de voornoemde rechtbank appellant onder meer veroordeeld tot betaling van de wettelijke rente vanaf 2 februari 1994 en tot betaling van een bedrag van f 2.500,- ter zake van immateriële schadevergoeding aan gedaagde. Appellant is van deze uitspraak in hoger beroep gekomen. Namens gedaagde heeft mr H. Koelewijn, advocaat te Utrecht, op 14 maart 1996 een verweerschrift ingediend. Partijen hebben over en weer op elkaars standpunten gereageerd. Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad, gehouden op 25 april 1997, waar partijen, met voorafgaand bericht, niet zijn verschenen. II. MOTIVERING Gedaagde werkte op vijf ochtenden per week gedurende drie uur per dag als huishoudelijke hulp in het Bejaarden-tehuis "X." te B. Op 5 augustus 1991 heeft zij haar werkzaamheden gestaakt in verband met rugklachten en een daarmee samenhangend radiculair syndroom in het linker been, terwijl zich voorts psychische problemen openbaarden. Vanwege appellant is gedaagde, in aansluiting op de maximumperiode waarin zij ziekengeld heeft ontvangen, met ingang van 5 augustus 1992 een uitkering ingevolge de AAW en de WAO toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Gedaagde heeft gedurende enkele perioden bij wijze van arbeidstherapie werkzaamheden bij haar werkgever verricht. In verband met de hiermee verkregen inkomsten zijn haar arbeidsongeschiktheidsuitkeringen gekort met toepassing van de artikelen 33 van de AAW en 44 van de WAO, zoals deze bepalingen tot 1 augustus 1993 luidden. Bij besluit van 6 december 1993 heeft appellant, in overeenstemming met een advies van de toenmalige Gemeenschappelijke Medische Dienst (GMD), besloten gedaagdes uitkeringen op grond van de AAW en de WAO, met ingang van 2 februari 1994, in te trekken zulks op de grond dat, met ingang van laatstgenoemde datum, gedaagdes arbeidsongeschiktheid op minder dan 25% respectievelijk 15% dient te worden gesteld. De arbeidskundige van de GMD, A. Kleve heeft op 3 november 1993 met gedaagde een onderhoud gehad, waarbij hij haar heeft medegedeeld dat zij niet in staat wordt geacht haar maatgevende functie te vervullen maar wel passende, haar in dat gesprek genoemde, functies. Van 14 maart 1994 tot 22 april 1994 is gedaagde in de Afdeling Psychiatrie en Psychotherapie van de Nederlands Hervormde Diakonessen Inrichting B. opgenomen geweest in verband met depressieve klachten. Ten behoeve van de gedingvoering inzake het beroep tegen het besluit van 6 december 1993 heeft de rechtbank de neuroloog-psychiater C.J.F. Kemperman ingeschakeld. Deze was blijkens zijn rapport aan de rechtbank d.d. 13 oktober 1994 van oordeel dat de medische beperkingen van gedaagde voor het verrichten van arbeid door de verzekeringsgeneeskundige van de GMD juist waren vastgesteld en dat zij door de door de arbeidsdeskundige van de GMD geselecteerde functies kon verrichten. Bij brief van 1 december 1994 heeft appellant, kennelijk op grond van nadien van de zijde van gedaagde geproduceerde medische gegevens, de rechtbank medegedeeld dat hij besloten had het bestreden besluit niet te handhaven. Bij besluit van diezelfde datum werd gedaagde alsnog per 2 februari 1994 onveranderd arbeidsongeschikt geacht naar een mate van 80 tot 100%. Bij uitspraak van 20 december 1994 heeft de rechtbank vervolgens het bestreden besluit vernietigd en, gevolg gevend aan een daartoe namens gedaagde gedaan verzoek, met toepassing van artikel 8:73, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), appellant veroordeeld tot vergoeding van de schade van gedaagde. Voorts heeft de rechtbank met toepassing van artikel 8:73, tweede lid, van de Awb het onderzoek heropend. In het kader hiervan is namens gedaagde gesteld dat zij onder meer renteschade heeft geleden alsmede immateriële schade. Deze laatste schade wordt volgens haar gevormd door het psychische leed dat zij heeft ondervonden doordat zij, ten gevolge van het vernietigde besluit, van 14 maart 1994 tot 22 april 1994 opgenomen is geweest in de Afdeling Psychiatrie en Psychotherapie van de Nederlands Hervormde Diakonessen Inrichting B. Voorts heeft gedaagde aangevoerd, ter zake van de onderhavige schadeprocedure, reiskosten te hebben gemaakt ten behoeve van het onderzoek door de medisch adviseur van gedaagde, de arts voor verzekeringsgeneeskunde D.J. Schakel, en heeft gedaagde diens declaratie moeten voldoen, welke kosten gedaagde eveneens door appellant vergoed wenste te zien. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak appellant veroordeeld tot betaling van wettelijke rente. Appellant is voorts veroordeeld tot vergoeding van f 2.500,- aan immateriële schade. Tenslotte is appellant in de proceskosten van gedaagde verwezen. Tegen die uitspraak heeft appellant hoger beroep ingesteld, zich daarbij uitdrukkelijk beperkend tot het verzoek de aangevallen uitspraak te vernietigen, voorzover appellant daarbij is veroordeeld tot betaling van een bedrag van f 2.500,- aan immateriële schadevergoeding. Tegen de beslissing hieromtrent van de rechtbank heeft appellant in hoofdzaak aangevoerd dat er geen sprake is van een causaal verband tussen het vernietigde besluit van 6 december 1993 en de psychische decompensatie ten gevolge waarvan gedaagde in de Afdeling Psychiatrie en Psychotherapie van de Nederlands Hervormde Diakonessen Inrichting B. opgenomen is geweest. Ten aanzien hiervan overweegt de Raad als volgt. Gedaagde heeft in het geding in eerste aanleg verzocht om veroordeling van appellant tot vergoeding van immateriële schade die zij stelt te hebben geleden als gevolg van het vernietigde besluit van appellant van 6 december 1993. Volgens inmiddels vaste jurisprudentie van de Raad wordt een dergelijk verzoek beoordeeld door aansluiting te zoeken bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht. De Raad verwijst hierbij naar zijn uitspraken van onder meer 16 april 1996, JB 1996/117 en 4 juli 1996, TAR 1996/140. Aannemende dat de psychische decompensatie als nadeel dient te worden aangemerkt, ten aanzien waarvan gedaagde op de voet van artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het BW schadevergoeding verlangt, dan zal, wil gedaagdes verzoek hieromtrent toegewezen kunnen worden, genoegzaam aannemelijk moeten zijn dat dit nadeel in een zodanig verband staat met het vernietigde besluit van 6 december 1993, dat zij appellant, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van dat besluit kan worden toegerekend. De rechtbank heeft dat verband klaarblijkelijk aanwezig geacht op grond van de zich onder de gedingstukken bevindende brieven d.d. 6 en 11 januari 1995 van de arts voor verzekeringsgeneeskunde D.J. Schakel aan de gemachtigde van gedaagde en het rapport d.d. 13 oktober 1995 van de deskundige C.J.F. Kemperman. In zijn genoemde brieven stelt de arts D.J. Schakel zich op het standpunt dat het besluit d.d. 6 december 1993 bij gedaagde tot een psychische decompensatie heeft geleid, die uiteindelijk een opname in genoemd ziekenhuis noodzakelijk heeft gemaakt. Deze arts verwijst hierbij naar het genoemde rapport van de deskundige C.J.F. Kemperman. Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat het rapport van C.J.F. Kemperman geen steun biedt aan de namens gedaagde bepleite en door de rechtbank aanvaarde stelling dat gedaagdes psychische decompensatie en de daarop gevolgde opname in het genoemde ziekenhuis als een gevolg van het besluit van 6 december 1993 dient te worden gezien. Daartoe neem de Raad in aanmerking dat de deskundige C.J.F. Kemperman op 29 september 1994 anamnestisch van gedaagde heeft vernomen dat zij van haar werkgever uiteindelijk ontslag kreeg aangezegd, terwijl het juist redelijk goed met haar ging. Omdat zij zelf van alles geprobeerd had om te kunnen blijven werken - uit de gedingstukken blijkt dat gedaagde hierbij het oog heeft op werk bij het Bejaardentehuis "X." - voelde zij zich verraden en afgewezen, waardoor zij wederom overspannen en depressief raakte en de opname volgde. Zij heeft bij die gelegenheid eveneens verklaard dat zij in februari 1994 de mededeling kreeg dat haar arbeidsongeschiktheidsuitkeringen werden ingetrokken. Dit kan naar het oordeel van de Raad echter niet juist zijn, omdat - zoals uit het vorenstaande blijkt - zij reeds op 3 november 1993 van genoemde arbeidsdeskundige te horen had gekregen dat haar uitkeringen zouden worden ingetrokken. Voorts blijkt uit het rapport d.d. 11 november 1993 van de arbeidsdeskundige van de GMD, A. Kleve, waarin diens gesprek met appellante d.d. 3 november 1993 is weergegeven dat gedaagde in dat gesprek zeer emotioneel was, omdat zij inmiddels ontslag had gekregen bij haar werkgever, zulks met toestemming van de Regionaal Directeur voor de Arbeidsvoorziening en tegen het advies van de GMD in. Verder komt uit de beantwoording van de vragen die de rechtbank de deskundige C.J.F. Kemperman heeft gesteld, naar voren dat de deskundige na onderzoek bij gedaagde op de datum hier van belang, 2 februari 1994, een kwetsbare persoonlijkheid aanwezig achtte, doch de door gedaagde vermelde decompensatie in de vorm van een depressief beeld bestond, naar die deskundige vaststelt, op deze datum niet. De Raad wijst in dit verband verder op de brief d.d. 3 oktober 1994 van psychiater M.E. Krol, werkzaam op de Afdeling Psychiatrie en Psychotherapie van de Nederlands Hervormde Diaconessen Inrichting B., waarin evenmin een aanwijzing te vinden is voor de juistheid van het standpunt van gedaagde. In die brief, gericht aan de deskundige C.J.F. Kemperman, geeft psychiater M.E. Krol als reden voor de opname van gedaagde in dat ziekenhuis: depressief toestandsbeeld bij een vrouw met een incest-verleden. Het geheel had volgens deze arts het karakter van een surmenage. Het beloop van de opname was ongecompliceerd en gedaagde ging hersteld met ontslag. De Raad komt tot de slotsom dat gezien het voorgaande de gestelde schade tengevolge van decompensatie van gedaagde en haar daarop gevolgde opname in het voornoemde ziekenhuis gedurende de periode van 24 maart 1994 tot 22 april 1994 niet in een zodanig verband staat tot het vernietigde besluit dat zij appellant als een gevolg van het vernietigde besluit van 6 december 1993 kan worden toegerekend, omdat die decompensatie niet geacht kan worden met dat besluit in zo'n verband te staan. Namens gedaagde is bij verweerschrift verzocht de aangevallen uitspraak deels te bevestigen deels aan te vullen in die zin dat appellant - in overeenkomstig de oorspronkelijke vordering tot vergoeding van de immateriële schade ad f 5.000,- , gedaagde te veroordelen tot betaling van f 2.500,- alsmede tot betaling van de wettelijke rente over de niet tijdig betaalde vergoeding van de immateriële schade vanaf 8 februari 1994, de datum waarop namens gedaagde de vergoeding van deze schade is verzocht. Reeds gezien hetgeen de Raad hiervoor heeft overwogen kan hij voorbijgaan aan dit verzoek van gedaagde. Eveneens bij verweerschrift is namens gedaagde gevorderd dat appellant wordt veroordeeld tot vergoeding van f 68,- als kosten van het verkrijgen van het rapport van de arts voor de arts voor verzekeringsgeneeskunde D.J. Schakel en tot eenzelfde bedrag aan kosten van de reis naar deze arts. Hieromtrent overweegt de Raad dat de rechtbank, nu zij de proceskostenveroordeling in eerste aanleg beperkt heeft tot de kosten van rechtsbijstand, het in eerste aanleg gedane gelijkluidende verzoek van gedaagde kennelijk heeft afgewezen. Aangezien gedaagde geen hoger beroep heeft ingesteld tegen deze afwijzing door de rechtbank is er, mede gezien de omvang van het geding in hoger beroep, thans geen plaats voor een inhoudelijke beoordeling van het hier aan de orde zijnde verzoek van gedaagde. Gezien het vorenoverwogene komt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, voor vernietiging in aanmerking. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten. Aldus gegeven door mr H. van Leeuwen als voorzitter en mr H.C. Cusell en mr T. Hoogenboom als leden, in tegenwoordigheid van T.W.J.M. Weijers als griffier en uitgesproken in het openbaar op 18 juli 1997. (get.) H. van Leeuwen. (get.) T.W.J.M. Weijers. AB