Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

ZB7154

Datum uitspraak1997-08-27
Datum gepubliceerd2005-01-24
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers95/5681 ZW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Na 'second opinion'-onderzoek besluit bv onder verwijzing naar artikel 39c.2 ZW geen ziekengeld uit te keren omdat niet is vastgesteld dat betr. ongeschikt was tot het verrichten van zijn werk.


Uitspraak

95/5681 ZW O. U I T S P R A A K in het geding tussen: Het Landelijk instituut sociale verzekeringen, appellant, en [gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Bedrijfsvereniging voor het Vervoer. In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging. Bij brief van 18 augustus 1994 heeft appellant gedaagde in kennis gesteld van zijn besluit gedaagde naar aanleiding van zijn verzoek d.d. 17 augustus 1994 geen ziekengeld uit te keren. De Arrondissementsrechtbank te Breda heeft bij uitspraak van 23 juni 1995, onder gegrondverklaring van het beroep, het bestreden besluit vernietigd en beslissingen gegeven over de proceskosten en het griffierecht. Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift d.d. 22 november 1955 aangevoerde gronden tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld en de Raad verzocht de aangevallen uitspraak te vernietigen en het inleidend beroep tegen het bestreden besluit alsnog ongegrond te verklaren. Namens gedaagde heeft mr W. Zandberg, advocaat te Tilburg, een verweerschrift d.d. 6 maart 1996 ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 16 juli 1997, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr A. van Hespen, werkzaam bij Gak Nederland B.V., en waar gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door mr J. van Os, advocaat te Tilburg, als zijn raadsman. II. MOTIVERING Van toepassing zijn de bepalingen van de Ziektewet (ZW) zoals deze luidde van 1 januari 1994 tot 1 januari 1995. De Raad gaat uit van navolgende feiten en omstandigheden. Gedaagde is als chauffeur in dienst van Station Taxi B.V. Nadat hij eerder van 28 juni 1994 tot 2 juli 1994 wegens knieklachten arbeidsongeschikt was geweest, heeft gedaagde zich per 30 juli 1994 opnieuw ziekgemeld. Terzake van dit ziektegeval was de werkgever een zogenoemde zes-weken werkgever als bedoeld in artikel 29 lid 5 ZW. De controle op het vaststellen van de arbeidsongeschiktheid en de begeleiding van gedaagde werd op aanwijzing van de werkgever door een aan de arbo-dienst ARBONED verbonden arts verricht. Deze arts achtte gedaagde bij onderzoek op 1 augustus 1994 per 30 juli 1994 niet arbeidsongeschikt. Gedaagde kon zich met deze visie niet verenigen en verzocht appellant een onderzoek in te stellen en een oordeel te geven over het bestaan van ongeschiktheid tot werken; kortom, hij verzocht appellant om een zogenoemde 'second opinion'. Aannemende dat gedaagde met zijn werkgever een geschil had over de ongeschiktheid tot werken, heeft een bij appellant werkzaam zijnde arts gedaagde op 3 augustus 1994 onderzocht. Deze arts deelde de conclusie van eerderbedoelde arts en heeft dit gedaagde bij brief van 8 augustus 1994 meegedeeld. Op 17 augustus 1994 heeft gedaagde appellant verzocht om ziekengeld. Bij het bestreden besluit heeft appellant, onder verwijzing naar het bepaalde in artikel 39 c lid 2 ZW, besloten geen ziekengeld uit te keren omdat niet is vastgesteld dat gedaagde ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank allereerst overwogen dat het in een second opinion neergelegde oordeel van appellant ter zake van het bestaan van arbeidsongeschiktheid geen appellabel besluit is. De Raad onderschrijft die opvatting. De brief van 8 augustus 1994 bevat naar het oordeel van de Raad slechts een mededeling van feitelijke aard, en is niet gericht op publiekrechtelijk rechtsgevolg. Blijkens de wetsgeschiedenis is de second opinion van het uitvoeringsorgaan in de eerste plaats bedoeld als een attest, waarvan de werknemer tegenover zijn werkgever gebruik kan maken. De rechtbank heeft voorts het bestreden besluit van 18 augustus 1994 aangemerkt als een besluit dat ziet op de aanspraak van gedaagde op ziekengeld wegens arbeidsongeschiktheid, en dat derhalve appellabel is en door haar ten volle kan worden getoetst, evenals besluiten ter zake van aanspraken ingevolge artikel 19 ZW. Het hoger beroep van appellant richt zich tegen dat oordeel. In zijn visie staat aan de rechtbank slechts ter toetsing of terecht geweigerd is ziekengeld uit te keren op de grond dat niet aan alle voorwaarden van artikel 39c lid 2 ZW is voldaan. De omvang van de toetsing als door de rechtbank voorgestaan zou indirect de opvatting van het uitvoeringsorgaan over de arbeidsgeschiktheid, dat in de vorm van een advies in het kader van het second opinion-onderzoek was gegeven, aan beroep bij de administratieve rechter onderwerpen, terwijl het de uitdrukkelijke bedoeling van de wetgever was dat geschillen over de arbeidsongeschiktheid tijdens de wachtperiode van twee of zes weken door de burgerlijke rechter werden beslecht, aldus appellant. De Raad overweegt als volgt. Ingevolge artikel 19 ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot werken wegens ziekte of gebrek recht op ziekengeld. Bij de Wet terugdringing ziekteverzuim (Wet Tz) (Stb 1993, 750) is in artikel 29 ZW een regeling ingevoerd, hierop neerkomende - voorzover hier van belang - dat het ziekengeld van een verzekerde die in dienstbetrekking staat tot een werkgever, gedurende zes weken vanaf de eerste ongeschiktheidsdag niet wordt uitgekeerd. Voor de werknemers in dienst van - kleinere - werkgevers als bedoeld in het vijfde lid van dat artikel bedraagt die periode twee weken. Tegelijk zijn enige bepalingen van het Burgerlijk Wetboek gewijzigd waarvan de strekking is dat de werknemer, wanneer hij tengevolge van ziekte verhinderd is geweest zijn arbeid te verrichten, gedurende zes weken ten opzichte van zijn werkgever aanspraak houdt op - tenminste een deel van zijn - loon. Blijkens de wetsgeschiedenis werd beoogd de werkgever door vergroting van zijn financiële betrokkenheid bij het ziekteverzuim aan te sporen tot het voeren van een actief verzuimbeleid. Daartoe diende tevens dat die werkgever om dat verzuimbeleid in te vullen zich liet bijstaan door een 'deskundige dienst' als bedoeld in artikel 18 van de Arbeidsomstandighedenwet, welke wet bij die gelegenheid eveneens werd gewijzigd. In samenhang daarmee bepaalt artikel 39a ZW dat de bedrijfsvereniging in beginsel gedurende het tijdvak van zes/twee weken geen controle verricht en de betrokken werknemer niet aan een geneeskundig onderzoek kan onderwerpen. Ter versterking van zijn rechtsbescherming werd in artikel 39c lid 1 ZW voor de werknemer, indien hij gedurende het tijdvak van zes/twee weken een geschil heeft met zijn werkgever over de ongeschiktheid tot werken, de mogelijkheid geopend om de bedrijfsvereniging te verzoeken een onderzoek in te stellen en een oordeel te geven over het bestaan van ongeschiktheid tot werken. In artikel 39c lid 2 ZW is vervolgens bepaald dat de werknemer, indien de werkgever gedurende bedoeld tijdvak niet aan zijn verplichting tot loonbetaling voldoet en nadat bij het in het eerste lid bedoelde onderzoek is vastgesteld dat hij ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid, de bedrijfsvereniging kan verzoeken ziekengeld uit te keren. Naar het oordeel van de Raad vloeit uit die regeling, mede gelet op de wetsgeschiedenis, voort dat, indien bij het second opinion-onderzoek is vastgesteld dat de werknemer ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid en de werkgever desondanks gedurende bedoeld tijdvak niet aan zijn loonbetalingsverplichting voldoet, de bedrijfsvereniging, na een daartoe door de werknemer gedaan verzoek, gehouden is het ziekengeld uit te betalen. In dat geval beslist de bedrijfsvereniging tevens over de aanspraak op ziekengeld zelf. In het systeem van de ZW kan de uitbetaling van het ziekengeld immers niet los worden gezien van de aanspraak daarop krachtens artikel 19 ZW. Die regeling laat voorts naar het oordeel van de Raad onverlet dat de werknemer, óók in de situatie dat de uitkomst van het second opinion-onderzoek luidt dat hij niet ongeschikt is tot het verrichten van zijn werk, zich tot de bedrijfsvereniging kan wenden met het verzoek omtrent zijn aanspraak op ziekengeld en de uitbetaling daarvan te beslissen. Indien de bedrijfsvereniging vervolgens besluit dat geen ziekengeld wordt uitgekeerd op de grond dat betrokkene bij het second opinion- onderzoek niet ongeschikt werd geacht, beslist zij tevens over het bestaan van (on)geschiktheid tot werken en daarmee over het recht op ziekengeld krachtens artikel 19 ZW. In beide gevallen is sprake van publiekrechtelijke rechtshandelingen en daarmee van besluiten als bedoeld in artikel 1:3 Awb, waartegen ingevolge artikel 8:1 Awb beroep open staat bij de rechtbank. Voorts zijn die besluiten ten volle, derhalve ook ten aanzien van de vraag of terecht is beslist dat de betrokkene ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid, aan het oordeel van die rechter onderworpen. Naar aanleiding van het betoog van appellant merkt de Raad nog op dat het vorenstaande een gevolg is van de door de wetgever gemaakte keuzen, waardoor aan de als attest bedoelde uitkomst van het second opinion-onderzoek gevolgen kunnen worden verbonden in de verhouding tussen de werknemer en de bedrijfsvereniging omtrent het recht op en de uitbetaling van het ziekengeld. Overigens kan de Raad, anders dan appellant, in de wetsgeschiedenis niet als bedoeling van de wetgever lezen dat geschillen tussen de bedrijfsvereniging en de verzekerde over de arbeidsongeschiktheid tijdens de wachtperiode door de burgerlijke rechter zouden moeten worden beslecht. Op grond van het hiervoor overwogene is de Raad tot de slotsom gekomen dat de rechtbank op goede gronden heeft aangenomen dat het bestreden besluit ten volle kon worden getoetst. Nu het hoger beroep van appellant zich beperkt tot dat onderdeel van de aangevallen uitspraak, kan worden beslist als hierna is aangegeven. Voorts acht de Raad termen aanwezig appellant te veroordelen in de aan de zijde van gedaagde in hoger beroep gevallen kosten, begroot op f 1.420,-- wegens verleende rechtsbijstand, vermeerderd met f 33,75 wegens reiskosten van gedaagde, totaal derhalve f 1.453,75. Van andere kosten is de Raad niet gebleken. Tenslotte gelast de Raad dat van appellant een recht wordt geheven van f 630,--. Beslist wordt als hierna is aangegeven. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten; Veroordeelt appellant in aan de zijde van gedaagde gevallen kosten begroot op f 1.453,75; Gelast dat van appellant een recht van f 630,-- wordt geheven. Aldus gegeven door mr B.J. van der Net als voorzitter en mr M.A. Hoogeveen en mr Chr. van Voorst als leden, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 27 augustus 1997. (get.) B.J. van der Net. (get.) R.E. Lysen.