Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

ZB7200

Datum uitspraak1997-09-24
Datum gepubliceerd2003-04-02
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers96/7389 AOW
Statusgepubliceerd


Uitspraak

96/7389 AOW O. U I T S P R A A K in het geding tussen: A., wonende te B. (TA) (Italië), appellant, en de Sociale Verzekeringsbank, gedaagde. I.ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Appellant is op bij beroepschrift van 27 juli 1996 aangevoerde gronden bij de Raad in hoger beroep gekomen van een door de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam onder dagtekening 10 mei 1996 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen. Bij schrijven van 29 september 1996 heeft appellant de gronden van zijn beroep aangevuld. Bij schrijven van 3 oktober 1996 heeft appellant gereageerd op het hem zijdens de Raad toegezonden proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank. Bij schrijven van 10 oktober 1996 is namens gedaagde van verweer gediend. Bij schrijven van 23 oktober 1996 heeft appellant gereageerd op dit verweerschrift. Bij schrijven van 12 februari 1997 heeft appellant zijn schrijven van 23 oktober 1996 opnieuw aan de Raad toegezonden. Bij schrijven van 7 juli 1997 heeft appellant de gronden van zijn beroep nader aangevuld en enkele nadere stukken aan de Raad gezonden. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 13 augustus 1997. Appellant is daar - zoals aangekondigd - niet verschenen, terwijl gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr B.T.S.J. Maarschalkerweerd, werkzaam bij gedaagde. II.MOTIVERING De Raad gaat bij de beoordeling van de zaak uit van de volgende feiten en omstandigheden. Bij schrijven van 30 mei 1994 heeft appellant beroep ingesteld bij de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam tegen de door hem gestelde weigering van gedaagde om hem rente te betalen over bepaalde, namens appellant aan gedaagde betaalde, geldbedragen die gedaagde volgens appellant ten onrechte onder zijn beheer heeft genomen en gehouden. In dit schrijven heeft appellant tevens aangegeven gedaagde ten minste verplicht te achten tot het afgeven van een voor beroep vatbare beslissing. Bij schrijven van 27 juli 1994 heeft deze rechtbank dit beroepschrift aan gedaagde gezonden met het verzoek de behandeling ervan als bezwaarschrift over te nemen. Bij schrijven van 19 augustus 1994 heeft gedaagde appellant niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek om een voor beroep/bezwaar vatbare beslissing, aangezien de beslissing van gedaagde om aan appellant geen rentevergoeding toe te kennen, geen publiekrechtelijke rechtshandeling in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) inhoudt. In de motivering wordt voorts gesteld dat niet de administratieve rechter doch de civiele rechter bevoegd is om over die beslissing te oordelen. Verder wordt medegedeeld dat appellant tegen deze beslissing schriftelijk bezwaar kan maken bij gedaagde. Bij schrijven van 29 augustus 1994 heeft appellant een bezwaarschrift ingediend bij gedaagde. Bij het bestreden besluit van 13 september 1994 heeft gedaagde de door appellant ingediende bezwaren ongegrond verklaard aangezien de beslissing om appellant geen rentevergoeding te verlenen, geen publiekrechtelijke rechtshandeling in de zin van artikel 1:3 van de Awb inhoudt, en ter zake dan ook de burgerlijke rechter bevoegd is te oordelen. Bij schrijven van 10 oktober 1994 heeft appellant tegen dit besluit beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het besluit van 13 september 1994 vernietigd en - na een beoordeling ten gronde - bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Ter beantwoording staat allereerst de vraag of de rechtbank terecht heeft aangenomen dat gedaagde appellant in zijn bij schrijven van 29 augustus 1994 gemaakte bezwaar tegen de beslissing van 19 augustus 1994 had dienen te ontvangen. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank ter zake als volgt overwogen, waarbij appellant is aangeduid als eiser en gedaagde als verweerder: "Eiser heeft aan zijn verzoek om schadevergoeding ten grondslag gelegd het verwijt dat verweerder ten onrechte onder zijn beheer heeft genomen en gehouden een bedrag van f 41.742,-- van 28 juli 1991 tot de restitutie van f 7.565,-- in december 1991, en een bedrag van f 34.177,-- vanaf december 1991 tot de restitutie daarvan op 2 oktober 1992. Deze aan verweerder verweten gedraging is niet gebaseerd op enig eerder (appellabel) besluit van verweerder, maar betreft louter feitelijk handelen van verweerder. De Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft in zijn uitspraak van 28 juli 1994 (AB 1995/133) in een sociale zekerheidszaak overwogen dat, indien schadevergoeding wordt verzocht naar aanleiding van een eerder besluit, waartegen beroep kon worden ingesteld, de beslissing op het verzoek om schadevergoeding een dermate nauwe samenhang vertoont met dat eerder (appellabele) besluit, dat het als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb kan worden aangemerkt. De hiervoor bereikte vaststelling dat in het onderhavige geval een dergelijke samenhang met een eerder voor beroep vatbaar besluit ontbreekt, betekent naar het oordeel van de rechtbank evenwel niet dat eiser bestuursrechtelijke rechtsbescherming dient te ontberen, nu aan het verzoek om schadevergoeding een aan verweerder - althans aan het openbaar lichaam waarvan verweerder deel uitmaakt - toe te rekenen gedraging ten grondslag ligt, die heeft plaatsgevonden binnen het kader van de bijzondere publiekrechtelijke rechtsbetrekking tussen partijen, te weten de uitvoering van de AOW en de AWW. De rechtbank wijst in dit kader op het bepaalde in artikel 3 van de Wet op de Sociale Verzekeringsbank - oud - en artikel 28 van de Organisatiewet sociale verzekeringen - nieuw -. Daarmee is het publiekrechtelijk karakter van de verweten gedraging gegeven. Dit brengt mee dat dit verzoek om schadevergoeding moet worden aangemerkt als een aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb, en de daarop te nemen beslissing als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Verweerder had derhalve op de aanvraag van eiser van 30 mei 1994 dienen te beslissen door een zuiver schadebesluit te nemen. Tevens had verweerder eiser in zijn bezwaar tegen de beslissing van 19 augustus 1994 dienen te ontvangen. Nu verweerder dat niet heeft gedaan, is het bestreden besluit genomen in strijd met het bepaalde in de afdelingen 7:1 en 7:2 van Hoofdstuk 7 van de Awb, en artikel 1:3 van de Awb, en kan dat besluit dus geen stand houden.". De Raad overweegt als volgt. Naar het oordeel van de Raad heeft de rechtbank terecht vastgesteld dat in casu geen sprake is van een primaire beslissing omtrent vergoeding van gestelde geleden schade als gevolg van een (appellabel) besluit, zoals aangegeven in 's Raads uitspraak van 28 juli 1994, onder andere gepubliceerd in JB 1994, 221, RSV 1995/19 en AB 1995, 133. Het verzoek om schadevergoeding en de daarop genomen primaire beslissing tot niet-ontvankelijkheid, wat daarvan verder ook zij, hebben immers betrekking op gestelde renteschade die het gevolg is van het door gedaagde - volgens appellant ten onrechte - onder zijn beheer nemen en houden van bepaalde geldbedragen die door de belastingdienst aan gedaagde zijn betaald na een daartoe namens appellant gedaan verzoek. Gedaagde heeft bij het onder zijn beheer nemen en houden van deze geldbedragen aangenomen dat deze bestemd waren ter betaling van de premie voor een vrijwillige verzekering voor de Algemene Ouderdomswet en de Algemene Weduwen- en Wezenwet. De Raad neemt met de rechtbank aan dat hier sprake is van gestelde schade, geleden als gevolg van feitelijk handelen. De enkele omstandigheid dat een aan gedaagde toe te rekenen handelen plaatsvindt binnen het kader van een door regels van publiekrecht beheerste rechtsbetrekking, betekent naar het oordeel van de Raad nog niet dat een beslissing ter regeling van de gevolgen van dat handelen als een publiekrechtelijke rechtshandeling en dus als een besluit kan worden beschouwd. Indien de mogelijkheid van beroep, en daaraan voorafgaand eventueel bezwaar, ter zake van het schade veroorzakende handelen of nalaten zelf ontbreekt, zoals in casu, is de burgerlijke rechter bevoegd ten gronde over de schadebeslissing te oordelen. Gezien het vorenstaande had gedaagde in het bestreden besluit appellant in zijn bezwaren tegen de beslissing van 19 augustus 1994 niet-ontvankelijk moeten verklaren. De rechtbank had op haar beurt het bestreden besluit derhalve niet alleen moeten vernietigen, maar ook - in plaats van de rechtsgevolgen ervan in stand te laten - met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak voorziend, appellant in zijn bezwaren tegen de beslissing van 19 augustus 1994 niet-ontvankelijk moeten verklaren. De aangevallen uitspraak komt dan ook gedeeltelijk voor vernietiging in aanmerking. Doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen, zal de Raad appellant alsnog niet-ontvankelijk verklaren in zijn bezwaren tegen de beslissing van 19 augustus 1994. Gelet op artikel 8:71 van de Awb merkt de Raad op dat appellant zich tot de burgerlijke rechter kan wenden ter zake van de de door hem gevorderde schadevergoeding. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb. III.BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij is bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven; Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige; Verklaart het bezwaar tegen de beslissing van 19 augustus 1994 niet-ontvankelijk; Bepaalt dat gedaagde aan appellant het door hem in hoger beroep gestorte griffierecht ten bedrage van f 150,-- vergoedt. Aldus gegeven door mr M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr G.A.J. van den Hurk en mr L.J.A. Damen als leden, in tegenwoordigheid van mr R. Roeland als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 24 september 1997. (get.) M.A. Hoogeveen. (get.) R. Roeland.