Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

ZB7830

Datum uitspraak1998-06-02
Datum gepubliceerd2009-05-11
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers97/892 ABW
Statusgepubliceerd


Indicatie

In de gegeven omstandigheden is de mogelijkheid om voor de opleidingskosten een persoonlijke lening af te sluiten een voorliggende voorziening - beroep op gelijkheidsbeginsel faalt.


Uitspraak

97/892 ABW U I T S P R A A K in het geding tussen: A., wonende te B., appellante, en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Als gemachtigde van appellante heeft A.G. Ritsema te Amsterdam op de bij aanvullend beroepschrift uiteengezette gronden hoger beroep ingesteld tegen de onder dagtekening 9 december 1996 door de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en desverzocht op 28 januari 1998 nog enige stukken ingezonden. Bij brief van 10 april 1998 heeft appellante onder andere gereageerd op de inhoud van het verweerschrift. Het geding is behandeld ter zitting van 21 april 1998, waar appellante, zoals aangekondigd, niet is verschenen. Gedaagde, daartoe ambtshalve opgeroepen, heeft zich doen vertegenwoordigen door mr J.T.M. de Haan-Bergisch, werkzaam bij de gemeente Amsterdam. II. MOTIVERING Met ingang van 1 januari 1996 is de Algemene Bijstandswet (ABW) ingetrokken en zijn de Algemene bijstandswet en de Invoeringswet herinrichting Algemene Bijstandswet in werking getreden. Het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de ABW en de daarop berustende bepalingen zoals die luidden ten tijde als hier van belang. De Raad ontleent aan de stukken en het ter zitting verhandelde de volgende van belang zijnde feiten en omstandigheden. Appellante, geboren in 1963, heeft van 1984 tot 1985 aan de Universiteit van Amsterdam filosofie gestudeerd. Aansluitend heeft zij aan dezelfde universiteit tot 1988 communicatiewetenschappen gestudeerd en ten slotte heeft zij van 1989 tot 1990 in San Francisco (USA) de opleiding 'media arts' gevolgd. Van 1 oktober 1992 tot 30 november 1994 heeft appellante bij X. gewerkt en vervolgens is zij van 7 december 1994 tot 13 januari 1995 via Randstad Uitzendburo als administratief medewerkster werkzaam geweest. Ter zake van haar per 1 december 1994 ingetreden werkloosheid is aan appellante door de voormalige Bedrijfsvereniging voor Detailhandel, Ambachten en Huisvrouwen (hierna: Detam) een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) toegekend. Per 24 april 1995 is appellante bij Y. te Z. met de - inclusief stage- ongeveer één jaar durende opleiding Systeembouw/Systeemontwerp 4GL gestart. De aan deze cursus verbonden kosten bedragen f 13.500,--. In de tussen appellante en Y. gesloten scholingsovereenkomst is onder andere een 'No Cure No Pay-garantie'-bepaling opgenomen, inhoudende dat Y., onder bepaalde voorwaarden, 80% van de opleidingskosten terugbetaalt indien binnen een bepaalde termijn geen baan is gevonden. Tevens blijkt uit die overeenkomst dat Y. met de ABN/AMRO-bank te Soest een regeling heeft getroffen op basis waarvan de cursisten de opleidingskosten bij die bank kunnen lenen. Het verzoek van appellante om de opleiding bij Y. met behoud van haar uitkering ingevolge de WW te mogen volgen, is door de Detam bij besluit van 2 mei 1995 gehonoreerd. Verstaan is dat de opleiding bij Y. noodzakelijk wordt geacht voor de wederinpassing in het arbeidsproces en dat de uitkering ingevolge de WW in principe zal worden voortgezet zolang de opleiding bij Y. duurt. Op 30 maart 1995 heeft appellante bij gedaagde een aanvraag ingediend om bijstand in de kosten van de opleiding bij Y. ten bedrage van f 13.500,--. Bij primair besluit van 26 april 1995 heeft gedaagde die aanvraag afgewezen op de grond dat de opleiding in het geval van appellante niet noodzakelijk is te achten. Overwogen is dat appellante reeds over een opleiding op academisch niveau beschikt, terwijl de duur van haar werkloosheid geen aanleiding geeft te veronderstellen dat de opleiding noodzakelijk is om opnieuw tot de arbeidsmarkt toe te treden. Na gemaakt bezwaar heeft gedaagde bij het bestreden besluit van 22 december 1995 zijn afwijzende standpunt gehandhaafd. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit van 22 december 1995 ongegrond verklaard. Appellante heeft tegen die uitspraak hoger beroep doen instellen. Gedaagde heeft bij zijn verweerschrift het volgende naar voren gebracht: "Aan de Algemene Bijstandswet (ABW) ligt het beginsel ten grondslag dat een ieder primair zelf verantwoordelijk is voor de voorziening in de noodzakelijke kosten van het bestaan. Ingevolge het bepaalde in artikel 1, eerste lid van de ABW wordt aan iedere Nederlander, die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, bijstand verleend. Kosten welke voortvloeien uit het volgen van een studie of opleiding die is aangevangen boven de leerplichtige leeftijd kunnen, behoudens in bijzondere omstandigheden, niet worden gerekend tot de noodzakelijke kosten van het bestaan als bedoeld in artikel 1 van de ABW en komen derhalve in het algemeen niet voor vergoeding in aanmerking. In artikel 1a lid 1 van de ABW is bepaald dat geen bijstand wordt verleend voorzover een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening die, gezien haar aard en haar doel, wordt geacht voor de betrokkene passend en toereikend te zijn. Krachtens het bepaalde in het vierde lid van artikel 1a ABW kunnen burgemeester en wethouders in afwijking van het bepaalde in het eerste lid, voor de aldaar bedoelde kosten bijstand verlenen, indien en zolang, gelet op alle omstandigheden, daartoe zeer dringende redenen aanwezig zijn. Bij een aanvraag om bijstand in de kosten welke voortvloeien uit het volgen van een opleiding dient, gelet op het beleid van de Sociale Dienst Amsterdam, in elk geval te worden nagegaan of er een voorliggende voorziening is en of de te volgen opleiding arbeidsmarktrelevant is. Krachtens dit beleid geldt voor al het onderwijs of hoger beroepsonderwijs- (HBO) of wetenschappelijk onderwijsniveau (WO) dat het volgen ervan in principe niet is toegestaan met behoud van uitkering. Het uitgangspunt daarbij is dat er bij aanvang van onderwijs op HBO- of WO-niveau al sprake is van een zodanig onderwijsniveau, dat in zijn algemeenheid redelijke arbeidsmarktkansen bestaan. In casu kan worden gesteld dat de opleiding arbeidsmarktrelevant is, gelet op de noodzakelijkheidsverklaring van het Arbeidsbureau. De volgende vraag die voorligt is, of in casu sprake is van een voorliggende voorziening. Deze vraag dient bevestigend te worden beantwoord. Voor de cursisten van de door eiseres gevolgde opleiding bij Y. is de mogelijkheid gecreëerd een persoonlijke lening af te sluiten voor de cursuskosten, waarbij door het opleidingsinstituut een zogenaamde "no cure no pay garantie" is gegeven. Dat wil zeggen dat, indien een cursist er niet in mocht slagen na voltooiing van de opleiding een baan te vinden, onder bepaalde voorwaarden 80% van de cursuskosten worden geretourneerd. In de kosten kon voorzien worden door middel van een lening bij de ABN/AMRO bank. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 1a lid 4 ABW is ons niet gebleken. Met betrekking tot het door eiseres aangevoerde argument dat de gemeente in strijd heeft gehandeld met het gelijkheidsbeginsel door aan andere cursisten onder dezelfde omstandigheden wel bijstand in de onderhavige kosten te verlenen, delen wij mee dat een beroep op het gelijkheidsbeginsel volgens vaste jurisprudentie niet kan leiden tot een met de wet strijdige beslissing.". De Raad stelt vast dat uit het hiervoor aangehaalde verweerschrift en ook uit het ter zitting verhandelde blijkt dat gedaagde zich niet langer op het standpunt stelt dat de door appellante bij Y. gevolgde opleiding geen noodzakelijke opleiding is. Gedaagde wenst zijn weigering om appellante bijstand in de kosten van die opleiding te verlenen echter te handhaven en wel op grond van artikel 1a, eerste lid, van de ABW. Naar het oordeel van gedaagde is de mogelijkheid om bij de ABN/AMRO-bank te Soest voor de opleidingskosten een persoonlijke lening af te sluiten aan te merken als een voorliggende voorziening als in de zoëven vermelde bepaling bedoeld en wel in het bijzonder omdat Y. een 'No Cure No Pay- garantie heeft gegeven. De Raad heeft het volgende overwogen. Ingevolge artikel 1a, eerste lid, van de ABW wordt geen bijstand verleend voor zover een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening die, gezien haar aard en doel, wordt geacht voor betrokkene toereikend en passend te zijn. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 1a van de ABW komt bij de beantwoording van de vraag of een bepaalde voorliggende voorziening als toereikend en passend kan worden aangemerkt niet alleen betekenis toe aan hetgeen naar maatschappelijk inzicht aanvaardbaar is maar ook aan de omstandigheden en mogelijkheden van het individuele geval. Naar het oordeel van de Raad stelt gedaagde zich terecht op het standpunt dat in de gegeven omstandigheden de via het scholingsinstituut geboden mogelijkheid om voor de opleidingskosten een persoonlijke lening bij de ABN/AMRO-bank af te sluiten kan worden aangemerkt als een voorliggende voorziening in de zin van artikel 1a, eerste lid, van de ABW. Met de lening kunnen de aan de cursus Systeembouw/Systeemontwerp 4GL verbonden kosten immers volledig worden gefinancierd, terwijl op grond van de in de scholingsovereenkomst opgenomen 'No Cure No Pay-garantie'-bepaling de onderwerpelijke leningsmogelijkheid ook als een passende voorliggende voorziening is aan te merken. Aangezien niet is gebleken van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 1a, vierde lid, van de ABW op grond waarvan aan appellante, in afwijking van artikel 1a, eerste lid, van de ABW bijstand zou moeten worden verleend in de kosten van de onderwerpelijke opleiding, heeft gedaagde aan zijn weigering alsnog artikel 1a, eerste lid, van de ABW ten grondslag kunnen leggen. Appellante heeft in bezwaar, in beroep en in hoger beroep een beroep op het gelijkheidsbeginsel gedaan. Zij heeft er op gewezen dat aan een aantal met name genoemde mede-cursisten door gedaagde wél bijstand is verleend in de kosten van de onderwerpelijke opleiding bij Y. De Raad stelt voorop dat gedaagde in verband met de uitputting van het budget van de Kaderregeling Scholing (KRS) voor 1995 in zijn beleid een mogelijkheid heeft gecreëerd om onder bepaalde voorwaarden in de kosten van arbeidsmarkttoeleidende scholing, die vallen onder het regime van de KRS, bijzondere bijstand te verlenen. Hoewel zulks in het bestreden besluit niet is verwoord, ziet die mogelijkheid blijkens de door gedaagde in hoger beroep overgelegde informatiebrief van 3 februari 1995 slechts op die gevallen waarin het wegvallen van de subsidiemogelijkheid via de KRS er toe zou leiden dat die scholing onmogelijk zou zijn. Ter zitting heeft de gemachtigde van gedaagde aangegeven dat sedert maart 1995 de mogelijkheid van de persoonlijke lening bij de ABN/AMRO-bank is geopend en dat, gelet daarop, in het geval van appellante van een onmogelijkheid om de opleiding bij Y. te volgen geen sprake was. De Raad stelt vervolgens vast dat van de door appellante genoemde gevallen er vier zijn die als vergelijkbaar kunnen worden bestempeld waarin toekenning van bijstand namens gedaagde heeft plaatsgevonden voor de kosten van de onderhavige opleiding. Uit de door appellante overgelegde gegevens kan slechts worden afgeleid dat in één van die gevallen toekenning heeft plaatsgevonden nadat de mogelijkheid van de persoonlijke lening bij ABN/AMRO-bank was geopend. Voorts in aanmerking nemend dat in het bestreden besluit is aangegeven dat, gelet op het beleid van de gemeente Amsterdam, bij een aanvraag om bijstand in de kosten van een studie in elk geval moet worden nagegaan of er een voorliggende voorziening is, houdt de Raad het ervoor dat de besluiten tot toekenning in de vier gevallen - voor zover deze genomen zouden zijn na openstelling van de kredietmogelijkheid - incidentele fouten betreffen, welke niet tot het oordeel kunnen leiden dat gedaagde op grond van het gelijkheidsbeginsel gehouden zou zijn om ook in het geval van appellante een foutieve beslissing te nemen. Naar het oordeel van de Raad moet onder de geschetste omstandigheden het beroep van appellante op het gelijkheidsbeginsel falen. Gelet op het vorenoverwogene is de Raad van oordeel dat bij de aangevallen uitspraak het beroep terecht ongegrond is verklaard. De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gegeven door mr G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr J.M.A. van der Kolk-Severijns en mr P. Lourens als leden, in tegenwoordigheid van A.H. Berends als griffier en uitgesproken in het openbaar op 2 juni 1998. (get.) G.A.J. van den Hurk. (get.) A.H. Berends. HL306