Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

ZB7959

Datum uitspraak1998-11-19
Datum gepubliceerd2004-11-26
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers97/355 AW t/m 97/382 AW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Geschil over hoogte buitenlandtoelage. Betrokkenen kunnen als ambtenaar in de zin van de Ambtenarenwet 1929 worden aangemerkt. Beroep op gelijkheidsbeginsel treft geen doel.


Uitspraak

97/355 AW tot en met 97/382 AW U I T S P R A A K in de gedingen tussen: A. en 28 anderen, zoals vermeld op de aan deze uitspraak gehechte lijst, appellanten, en de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN Namens appellanten is op daartoe bij aanvullend beroepschrift (met bijlagen) aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de Arrondissementsrechtbank te Utrecht op 11 december 1996, onder de nrs. 1994/1430 + 1432 t/m 1457 + 1739, ten aanzien van hen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen. Namens de Minister voor Nederlands-Antilliaanse en Arubaanse Zaken (hierna: de Minister) is een verweerschrift ingediend. Nadien heeft de gemachtigde van appellanten bij schrijven van 29 juli 1998 de Raad nog een aantal stukken doen toekomen. De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 8 oktober 1998, waar de appellanten A. en J. in persoon zijn verschenen. Deze appellanten hebben zich laten bijstaan door mr H. Petten, advocaat te Den Haag, die eveneens is opgetreden namens alle andere, niet verschenen, appellanten. Gedaagde, die ingevolge het koninklijk besluit van 15 december 1997 (Stb. 1997, 807), houdende de overgang van de beheersverantwoordelijkheid over het Kabinet voor Nederlands-Antilliaanse en Arubaanse Zaken van de Minister naar de Minister van Binnenlandse Zaken (thans geheten de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties), alsmede de overgang van het Kabinet voor Nederlands-Antilliaanse en Arubaanse Zaken naar het Ministerie van Binnenlandse Zaken (thans geheten het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties), met ingang van 1 januari 1998 is belast met de beheersmatige aspecten van de coördinatie van aangelegenheden de Nederlandse Antillen en Aruba betreffende en met de beheersmatige aspecten van de zorg voor de aan de Nederlandse Antillen en Aruba te verlenen hulp en bijstand, heeft zich laten vertegenwoordigen door mr Y.K. de Boer, advocaat te Den Haag. II. MOTIVERING Met ingang van 1 januari 1994 is de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in werking getreden en zijn de Ambtenarenwet 1929 - sindsdien geheten: Ambtenarenwet - en de Beroepswet gewijzigd. De hieruit voortvloeiende wijziging van het procesrecht (ook) in ambtenarenzaken brengt mee dat op een hoger beroep dat is ingesteld na 31 december 1993, voor zover de Beroepswet niet anders aangeeft, hoofdstuk 8 van de Awb moet worden toegepast. De in het kader van evengenoemde wetswijzigingen gegeven regels van overgangsrecht brengen overigens mee dat ten aanzien van de mogelijkheid om beroep in te stellen tegen besluiten die vóór 1 januari 1994 zijn bekendgemaakt, onderscheidenlijk hoger beroep in te stellen tegen uitspraken die vóór 1 januari 1994 zijn gedaan, het recht zoals dat gold vóór dat tijdstip van toepassing blijft. Onder verwijzing naar de aangevallen uitspraak voor een uitgebreidere weergave van de hier van belang zijnde feiten en omstandigheden volstaat de Raad met het volgende. In het kader van de technische samenwerking tussen Nederland enerzijds en de Nederlandse Antillen en Aruba anderzijds waren appellanten ten tijde hier van belang allen uitgezonden naar de Nederlandse Antillen dan wel Aruba. Voor de duur van de uitzending is hun door hun Nederlandse overheidswerkgever buitengewoon verlof zonder behoud van bezoldiging verleend. Door middel van tot ieder van hen afzonderlijk gerichte besluiten van de Minister zijn zij vervolgens ter beschikking gesteld aan de regering van de Nederlandse Antillen dan wel Aruba. Bij deze besluiten heeft de Minister met toepassing van artikel 2 van de Regeling honorering deskundigen technische bijstand (hierna: de Regeling) tevens het voor appellanten gedurende de uitzending geldende honorarium vastgesteld. Daarnaast zijn bij deze besluiten met toepassing van artikel 3 van de Regeling aan appellanten, voor zover zij daarvoor in aanmerking kwamen, een aantal toelagen toegekend, de zogenoemde buitenlandtoelagen. Deze buitenlandtoelagen zijn appellanten toegekend in verband met de hogere kosten van levensonderhoud op de Nederlandse Antillen en Aruba dan in Nederland. Met de hoogte van de aan hen toegekende buitenlandtoelagen kunnen appellanten zich niet verenigen. Zij zijn van oordeel dat hun positie tijdens de uitzending te vergelijken is met de situatie van de eveneens naar de Nederlandse Antillen of Aruba uitgezonden ambtenaren van het voormalige Kabinet voor Nederlands-Antilliaanse en Arubaanse Zaken (hierna: de KabNA-ambtenaren). Aangezien aan deze ambtenaren hogere buitenlandtoelagen werden (en worden) toegekend dan aan appellanten, hebben appellanten zich in afzonderlijke brieven tot de Minister gericht met het verzoek (met terugwerkende kracht) voor hen een soortgelijke regeling ter zake van de buitenlandtoelagen te treffen als die welke gold voor voormelde KabNA-ambtenaren. Bij de thans bestreden besluiten van 30 november 1993 heeft de Minister deze verzoeken afgewezen. Van een vergelijkbare situatie was naar het oordeel van deze minister geen sprake. De namens appellanten tegen die bestreden besluiten ingestelde beroepen hebben geleid tot de in rubriek I vermelde uitspraak van de rechtbank te Utrecht, waarbij deze rechtbank deze beroepen ongegrond heeft verklaard. De Raad ziet aanleiding allereerst de vraag te behandelen of appellanten als ambtenaar in de zin van de Ambtenarenwet (1929) kunnen worden aangemerkt. Alvorens appellanten werden uitgezonden, waren zij allen werkzaam in ambtelijk dienstverband bij een Nederlandse overheidswerkgever. Voor de duur van de uitzending is hun door deze werkgever buitengewoon verlof zonder behoud van bezoldiging verleend en zijn zij door de Minister ter beschikking gesteld aan de regering van de Nederlandse Antillen respectievelijk Aruba. Voorts heeft de Minister voor de duur van de uitzending nader inhoud gegeven aan hun rechtspositie door voor appellanten met toepassing van de Regeling het honorarium vast te stellen en hen in aanmerking te brengen voor een aantal toelagen. Gezien dit samenstel van rechtsbetrekkingen is de Raad van oordeel dat de rechtbank - gezien het overgangsrecht zoals dat hierboven is omschreven diende de rechtbank deze vraag te beantwoorden aan de hand van het recht zoals dat gold voor 1 januari 1994 - terecht tot de conclusie is gekomen dat appellanten als ambtenaren in de zin van de Ambtenarenwet 1929 konden worden aangemerkt en dat zij als zodanig door de bestreden besluiten rechtstreeks in hun belangen zijn getroffen. Dit betekent naar het oordeel van de Raad dat appellanten tevens als ambtenaar in de zin van de Ambtenarenwet, zoals die per 1 januari 1994 in werking is getreden, belanghebbende zijn bij de bestreden besluiten en dat zij met toepassing van het bepaalde in artikel 18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Beroepswet in hun hoger beroep kunnen worden ontvangen. Met betrekking tot de vraag of gedaagde de verzoeken van appellanten terecht heeft afgewezen, overweegt de Raad het volgende. Appellanten hebben niet bestreden dat de aan hen toegekende buitenlandtoelagen in overeenstemming zijn met het bepaalde in de Regeling. Evenmin hebben zij verzocht om in individuele gevallen af te wijken van het bepaalde in deze Regeling. Zij hebben daarentegen verzocht hen in aanmerking te brengen voor een soortgelijke regeling als die welke gold voor de voormelde KabNA-ambtenaren. Daarbij hebben zij zich beroepen op het gelijkheidsbeginsel. De conclusie van de Minister dat er van gelijke gevallen geen sprake was, kan de Raad echter niet voor onjuist houden. In dit verband wijst de Raad in de eerste plaats op het verschil in (rechts)positie en status. Appellanten behoren tot een categorie van ambtenaren die gedurende hun uitzending in dienst treden van een Antilliaanse of Arubaanse overheidsinstantie en daarbij primair de belangen van de Nederlands-Antilliaanse dan wel Arubaanse autoriteiten behartigen. De KabNA-ambtenaren daarentegen treden tijdens hun uitzending niet in dienst van de Antilliaanse of Arubaanse overheid maar blijven in dienst van het vorenbedoelde kabinet en verrichten met name diplomatieke en representatieve taken. Voorts mag naar het oordeel van de Raad niet buiten beschouwing blijven dat de kosten die gemoeid zijn met de uitzending van appellanten, zoals het honorarium en de buitenlandtoelagen, ten laste van de begroting van (de Minister van) ontwikkelingssamenwerking komen, hetgeen verklaart dat voor de onderhavige toelagen van appellanten aansluiting is gezocht bij de toelagen zoals die worden toegekend aan degenen die in het kader van de ontwikkelingssamenwerking worden uitgezonden. Overigens wordt een deel van de kosten van appellanten, zoals reis-, verblijf- en transportkosten, betaald door de Nederlands-Antilliaanse of Arubaanse overheid. Tevens vallen appellanten tijdens hun uitzending onder de ziektekostenregeling van de Nederlands-Antilliaanse dan wel Arubaanse overheid. De kosten van de KabNA-ambtenaren ten tijde van de uitzending komen daarentegen ten laste van de begroting van het vorenbedoelde voormalige kabinet. Gezien de hierbovenomschreven verschillen tussen appellanten en de KabNA-ambtenaren is de Raad van oordeel dat de Minister op goede gronden het beroep van appellanten op het gelijkheidsbeginsel heeft verworpen. Ook anderszins is de Raad niet gebleken dat de Minister met de afwijzing van de verzoeken van appellanten in strijd heeft gehandeld met geschreven of ongeschreven rechtsregels of met een algemeen rechtsbeginsel. De uitspraken van de Belastingkamer van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch en de Hoge Raad, waarop appellanten tijdens de onderhavige procedure een beroep hebben gedaan, leiden niet tot een andere conclusie. Deze uitspraken, waarin een geschil met betrekking tot de inkomstenbelasting aan de orde was en waarin de rechter het gemaakte onderscheid in arbeidsvoorwaarden tussen appellanten en de KabNA-ambtenaren met betrekking tot de buitenlandtoelagen als een gegeven heeft aanvaard en dat ook niet langs fiscale weg ongedaan heeft willen maken, zijn om die reden naar het oordeel van de Raad van geen betekenis voor het onderhavige geding. Nu de Raad voorts niet is gebleken dat door de Minister bij appellanten rechtens te honoreren verwachtingen zijn gewekt, zoals door hen gesteld, is de Raad van oordeel dat de Minister op goede gronden heeft geweigerd de verzoeken van appellanten in te willigen. Het vorenstaande betekent dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. De Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gegeven door mr W. van den Brink als voorzitter en mr G.P.A.M. Garvelink-Jonkers en mr J.H. van Kreveld als leden, in tegenwoordigheid van P.H. Schippers als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 19 november 1998. (get.) W. van den Brink. (get.) P.H. Schippers. HD 09.11 Q 97/355 AW Roo6 92 A. 97/356 AW R006 92 B. 97/357 AW R006 92 C. 97/358 AW R006 92 D. 97/359 AW R006 92 E. 9/7360 AW R006 92 F. 97/361 AW R006 92 G. 97/362 AW R006 92 H. 97/363 AW R006 92 I. 97/364 AW R006 92 J. 97/365 AW R006 92 K. 97/366 AW R006 92 L. 97/367 AW R006 92 M. 97/368 AW R006 92 N. 97/369 AW R006 92 O. 97/370 AW R006 92 P. 97/371 AW R006 92 Q. 97/372 AW R006 92 R. 97/373 AW R006 92 S. 97/374 AW R006 92 T. 97/375 AW R006 92 U. 97/376 AW R006 92 V. 97/377 AW R006 92 W. 97/378 AW R006 92 X. 97/379 AW R006 92 Y. 97/380 AW R006 92 Z. 97/381 AW R006 92 AA. 97/382 AW R006 92 BB.