Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

ZB8030

Datum uitspraak1998-12-30
Datum gepubliceerd2004-03-24
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers98/3863 WVG
Statusgepubliceerd


Indicatie

Afwijzing verzoek woningaanpassing.


Uitspraak

98/3863 WVG U I T S P R A A K in het geding tussen: het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Bladel, appellant, en de erven van A, gedaagden. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Bij brief van 4 maart 1997 heeft appellant mededeling gedaan van een besluit op de namens A (nader te noemen betrokkene), geboren op .......... 1974 en overleden op ......... 1998, gedane aanvraag om hem ingevolge de Wet voorzieningen gehandicapten (WVG) en de op die wet gebaseerde Verordening Voorzieningen Gehandicapten gemeente Bladel 1996 (nader te noemen de Verordening) in aanmerking te brengen voor vergoeding van kosten van aanpassing van de woning van zijn ouders. Appellant heeft de bezwaren van betrokkene tegen dat besluit bij het bestreden besluit van 2 juni 1997 ongegrond verklaard. De president van de Arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch heeft bij uitspraak van 10 maart 1998 (de aangevallen uitspraak) naar aanleiding van een namens betrokkene in het kader van zijn beroep tegen het bestreden besluit gedaan verzoek om een voorlopige voorziening, dat beroep onder toepassing van het bepaalde in artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, appellant opgedragen om een nieuw besluit te nemen en voorts het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. Appellant is van die uitspraak, voor zover deze de toepassing van artikel 8:86 van de Awb betreft, op daartoe aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen. Namens betrokkene heeft mr J.D. van Vlastuin, advocaat te Utrecht, bij schrijven van 28 september 1998 van verweer gediend. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 27 november 1998, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door A. Borne, werkzaam bij de gemeente Bladel, alsmede drs W.J.M. Peters, werkzaam bij de Vereniging van Nederlandse Gemeenten en waar namens gedaagden is verschenen mr Van Vlastuin voornoemd. II. MOTIVERING Op 6 januari 1997 is namens betrokkene, die destijds in comateuze toestand verbleef in een op grond van artikel 8 van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) erkende instelling, de aanvraag gedaan om - met het oog op het regelmatig in het weekend kunnen bezoeken van zijn ouderlijk huis - in aanmerking te komen voor vergoeding van de kosten van aanbouw van een slaapkamer aan de woonkamer van die woning. Mede op basis van een door Zorgvoorzieningen Nederland N.V. uitgebracht advies is bij besluit van 5 maart 1997 die aanvraag afgewezen, maar is wel een tegemoetkoming toegekend in de kosten van het verbreden van een tweetal deuren. Het tegen dat besluit ingediende bezwaarschrift is door appellant bij het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe is verwezen naar artikel 2.6, tweede tot en met vijfde lid, van de Verordening en de toelichting daarbij, waarover in dat besluit het volgende wordt overwogen: "De zorgplicht die gemeenten met betrekking tot de dienstverlening van de woonvoorzieningen hebben, beperkt zich tot het hoofdverblijf van de gehandicapte. In principe is een financiële tegemoetkoming voor een woningaanpassing dus alleen mogelijk indien de gehandicapte zijn hoofdverblijf heeft in de woning waaraan de voorzieningen worden getroffen. Een uitzondering kan gemaakt worden als de gehandicapte zijn hoofdverblijf heeft in een AWBZ-inrichting en regelmatig een bepaalde woning bezoekt. Het is dan mogelijk dat eenmalig een financiële tegemoetkoming wordt verstrekt ten behoeve van het aanpassen van één woonruimte waar de gehandicapte vaak verblijft, uiteraard met toestemming van de eigenaar van die woonruimte. De financiële tegemoetkoming beperkt zich slechts tot het bezoekbaar maken van de woning omdat de gehandicapte daar slechts geringe tijd verblijft. Uit doelmatigheidsoverwegingen is het daarom redelijk dat er geen volledige maar een gedeeltelijke aanpassing van de woning plaatsvindt. Onder het bezoekbaar maken van de woning wordt in deze verordening verstaan dat de gehandicapte de woonruimte, de woonkamer en één toilet kan bereiken/ gebruiken. Op basis van het vorenstaande is de financiële tegemoetkoming beperkt tot het verbreden van de toegangsdeur achterom alsmede die tussen de keuken en de woonkamer. Omdat Johan geen gebruik maakt van het toilet ten gevolge van incontinentie, is aanpassing van het toilet niet aan de orde." Voorts is in het bestreden besluit onder meer gesteld dat er geen reden wordt gezien om de hardheidsclausule van de Verordening toe te passen, daar volgens appellants beleid daarvoor ten aanzien van gevallen waarop voormelde artikelleden van de Verordening zien, slechts aanleiding bestaat in zeer bijzondere situaties, waarin met een beperkte verdergaande medewerking kan worden volstaan. Een dergelijke situatie acht appellant niet aanwezig. De president van de rechtbank heeft de in hoger beroep aangevochten vernietiging van het bestreden besluit in hoofdzaak gebaseerd op het oordeel dat vast staat dat betrokkene wegens volledige incontinentie iedere 2 à 3 uur verschoond moest worden, dat dit slechts kon gebeuren terwijl hij op een (hoog/laag) bed lag en dat aannemelijk is dat de woonkamer van de ouderlijke woning niet geschikt is voor de daarvoor benodigde handelingen. Voorts in aanmerking nemend dat het bezoeken van de ouderlijke woning voor betrokkene van groot belang was, is de president tot de slotsom gekomen dat zonder het aanbouwen van een aparte kamer voor betrokkene een reëel bezoek aan het ouderlijk huis niet mogelijk was. In hoger beroep zijn van de kant van appellant de achtergronden van de toegepaste bepalingen uiteengezet. Hetgeen zijnerzijds voorts is betoogd komt erop neer dat een aanbouw van de woonkamer buiten het bezoekbaar maken van de woning valt en dat er geen sprake was van een uitzonderingssituatie waarin de hardheidsclausule zou kunnen worden toegepast. Van de kant van gedaagden is in hoger beroep vooral het belang van betrokkene bij het bezoeken van de ouderlijke woning en de onhoudbare omstandigheden waarin dat diende plaats te vinden benadrukt. De Raad moet in dit geding de vraag beantwoorden of het bestreden besluit de rechterlijke toets kan doorstaan. De Raad overweegt daaromtrent als volgt. De Raad stelt voorop dat het tweede tot en met vijfde lid van artikel 2.6 van de Verordening een zeer beperkte strekking hebben, namelijk om ten behoeve van gehandicapten, die verblijven in een AWBZ-instelling en voor wie derhalve krachtens artikel 2, tweede lid, van de WVG de in het eerste lid van die bepaling omschreven zorgplicht niet geldt, desondanks de mogelijkheid te bieden een tegemoetkoming te verlenen in de kosten van het bezoekbaar maken van één woonruimte en dat nog uitsluitend in die zin dat de woonkamer en één toilet kunnen worden bereikt en gebruikt. Nu niet is betwist en ook voor de Raad vaststaat dat de woonkamer van de ouderlijke woning van betrokkene voor hem toegankelijk was en dat hij daar gedurende enige tijd kon verblijven en nu voorts het gebruik van een toilet voor betrokkene niet aan de orde was, moet worden geconcludeerd dat het bestreden besluit niet in strijd is met genoemd onderdeel van de Verordening. Betreffende de weigering van appellant om gebruik te maken van de hardheidsclausule van de Verordening verwijst de Raad in de eerste plaats naar hetgeen hij omtrent een soortgelijk geval heeft overwogen in zijn uitspraak van 26 juni 1998 (USZ 1998/224). De Raad voegt daaraan toe dat appellant zelf blijkens de motivering van het bestreden besluit toch enige ruimte aanwezig heeft geacht om in dit soort kwesties de hardheidsclausule toe te passen, namelijk als er in zeer bijzondere gevallen met een beperkte verdergaande tegemoetkoming zou kunnen worden volstaan. Nu de kosten van de gewenste woningaanpassing blijkens de zijdens gedaagden overgelegde offerte bijna f 40.000,- zouden hebben bedragen, vermag de Raad reeds daarom niet in te zien dat vergoeding daarvan als een beperkte verdergaande medewerking als vorenbedoeld zou kunnen worden aangemerkt. In het vorenoverwogene ligt tevens besloten dat hetgeen zijdens gedaagden is aangevoerd, hoezeer dat ook duidt op het bestaan van voor het ouderlijke gezin van betrokkene uiterst belastende omstandigheden, niet tot het oordeel kan leiden dat appellant in casu toepassing aan de hardheidsclausule van de Verordening had behoren te geven. Ook in zoverre kan het bestreden besluit derhalve de rechterlijke toets doorstaan. Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor vernietiging in aanmerking komt en dat het inleidend beroep alsnog ongegrond moet worden verklaard. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb. Beslist wordt mitsdien als volgt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten; Verklaart het inleidend beroep alsnog ongegrond. Aldus gegeven door mr M.I 't Hooft als voorzitter en mr D.J. van der Vos en mr Th.M. Schelfhout als leden, in tegenwoordigheid van mr S.A.M. Schoenmaker-Zehenpfenning als griffier en uitgesproken in het openbaar op 30 december 1998. (get.) M.I. 't Hooft. (get.) S.A.M. Schoenmaker-Zehenpfenning. LK/BvW/RH 2912