Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

ZB8226

Datum uitspraak1999-03-24
Datum gepubliceerd2002-10-08
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers97/11855 AWW
Statusgepubliceerd


Uitspraak

97/11855 AWW U I T S P R A A K in het geding tussen: A te B, appellant, en de Sociale Verzekeringsbank, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Bij besluit van 4 oktober 1996, het thans bestreden besluit, heeft gedaagde zijn eerdere besluit van 4 januari 1996, waarbij aan appellant met ingang van 1 september 1994 een pensioen ingevolge de Algemene Weduwen- en Wezenwet (AWW) is toegekend, gehandhaafd. De Arrondissementsrechtbank te Breda heeft bij uitspraak van 19 november 1997 het tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Namens appellant is mr F.J. Koningsveld, advocaat te Breda, op bij aanvullend beroepschrift -met bijlagen- aangegeven gronden in hoger beroep gekomen van die uitspraak. Gedaagde heeft een verweerschrift -met bijlagen- ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 10 februari 1999, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr Koningsveld, voornoemd, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr J. Roose, werkzaam bij de Sociale Verzekeringsbank. II. MOTIVERING Met ingang van 1 juli 1996 is in werking getreden de Algemene Nabestaandenwet (Anw), welke wet in de plaats is getreden van de Algemene Weduwen en Wezenwet. Ingevolge artikel 105, tweede lid van de Anw blijven de AWW en de daarop rustende bepalingen van toepassing op de rechten, verplichtingen en bevoegdheden over de tijdvakken gelegen voor 1 juli 1996. Appellant heeft op 20 september 1995 een aanvraag om AWW-pensioen ingediend in verband met het overlijden op 11 juli 1991 van C, met wie hij van 25 mei 1967 tot 6 mei 1991 gehuwd is geweest. In verband met die aanvraag heeft appellant in november 1995 verklaard dat hij niet op de hoogte was van zijn mogelijke aanspraak op AWW-pensioen terzake van dit overlijden en dat hij eerst drie maanden tevoren door een kennis daarop werd geattendeerd. Deze aanvraag heeft geleid tot het besluit van 4 januari 1996, waarbij aan appellant met ingang van 1 september 1994 een pensioen ingevolge de AWW is toegekend. Gedaagde heeft ten aanzien van appellant een bijzonder geval als bedoeld in artikel 25, vijfde lid, van de AWW aanwezig geacht, op grond waarvan hij bevoegd is het pensioen met ingang van een eerder tijdstip te doen ingaan dan één jaar voor de datum van aanvraag, maar heeft van deze bevoegdheid geen gebruik gemaakt omdat naar zijn oordeel handhaving van de termijn van één jaar overeenkomstig artikel 25, derde lid, van de AWW geen hardheid in financiële zin jegens appellant met zich brengt. De Raad dient in dit geding te beoordelen of gedaagde in redelijkheid heeft kunnen beslissen geen gebruik te maken van zijn bevoegdheid ingevolge artikel 25, vijfde lid, van de AWW. Evenals de rechtbank komt de Raad tot een bevestigende beantwoording van deze vraag. Appellant heeft doen aanvoeren dat hij, in verband met het overlijden van zijn voormalige echtgenote, zich in september 1991 tot de Sociale Verzekeringsbank heeft gewend om kinderbijslag aan te vragen. Hoewel appellant bij die gelegenheid medewerkers van de Sociale Verzekeringsbank in kennis heeft gesteld van het overlijden van zijn gewezen echtgenote, hebben zij hem niet geattendeerd op zijn aanspraak op AWW-pensioen. Appellant is van mening dat gedaagde tekort is geschoten in zijn voorlichtingstaak, hetgeen zijns inziens reden is om hem vanaf juli 1991 AWW-pensioen toe te kennen. Voorts is namens appellant aangevoerd dat sprake is van financiële hardheid omdat appellant na het overlijden van zijn voormalige echtgenote in meerdere mate heeft moeten bijdragen in de kosten van levensonderhoud van zijn beide kinderen en dat hij mede om die reden eind 1993 een lening van $ 31.000,- heeft gesloten. De gemachtigde van gedaagde heeft ter zitting van de Raad verklaard dat bij onderzoek uitsluitend is gebleken dat appellant op het aanvraagformulier voor kinderbijslag heeft vermeld dat hij de kinderbijslag over het vierde kwartaal van 1991 aanvroeg omdat zijn voormalige echtgenote was overleden. De Raad stelt vast dat gesteld noch gebleken is dat appellant van de zijde van gedaagde onjuist is voorgelicht en om die reden niet eerder dan in september 1995 het AWW-pensioen heeft aangevraagd. Voorts is de Raad van oordeel dat op gedaagde niet de verplichting rust om uit eigen beweging informatie te verstrekken over mogelijke aanspraken op uitkering of pensioen. De omstandigheid dat medewerkers van gedaagde in het kader van de uitvoering van de Algemene Kinderbijslagwet kennis hebben genomen van het overlijden van de voormalige echtgenote van appellant betekent niet dat een rechtsplicht bestond om appellant te informeren over zijn aanspraken ingevolge de AWW. Bovendien was niet uit te sluiten dat appellant op andere wijze was geïnformeerd en inmiddels een aanvraag om AWW-pensioen had ingediend. Het gebrek aan voorlichting is derhalve geen grond voor toekenning van het pensioen op een vroeger tijdstip dan één jaar voor de datum van de aanvraag. Zoals de Raad in zijn uitspraken van 29 april 1993, RSV 1994/11 en 26 mei 1994, RSV 1995/88 heeft overwogen, is de Raad van oordeel dat -in aanmerking genomen de beperkte toetsing die de Raad in gevallen als het onderhavige toekomt- de wijze waarop gedaagde in het algemeen en in het geval van appellant van de hem ingevolge artikel 25, vijfde lid, van de AWW toekomende bevoegdheid gebruik heeft gemaakt de rechterlijke toetsing kan doorstaan. De Raad heeft geen aanknopingspunten kunnen vinden voor het oordeel dat het beleid van gedaagde in het onderhavige geval geen toepassing zou moeten vinden of niet juist zou zijn toegepast. Daargelaten of het inkomen van appellant in de periode 11 juli 1991 tot 1 september 1994 beneden het voor hem geldende AWW-pensioenbedrag is gedaald, heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat een causaal verband bestaat tussen de gemaakte kosten voor het levensonderhoud van zijn kinderen, en in het bijzonder de eind 1993 gesloten lening van $ 31.000,-, en het overlijden van zijn gewezen echtgenote. Nu de Raad voorts niet van een eerdere aanvraag dan 21 september 1995 is gebleken, heeft gedaagde terecht de ingangsdatum van het AWW-pensioen op 1 september 1994 gesteld. Het vorenstaande brengt mee dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten als geregeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Derhalve wordt beslist als volgt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gegeven door mr N.J. Haverkamp als voorzitter en mr F.P. Zwart en mr T.L. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van mr S. Breuls als griffier en uitgesproken in het openbaar op 24 maart 1999. (get.) N.J. Haverkamp. (get.) S. Breuls. IS