Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

ZB8309

Datum uitspraak1999-04-06
Datum gepubliceerd2002-01-14
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers97/586 AAW/WAO
Statusgepubliceerd


Uitspraak

97/586 AAW/WAO U I T S P R A A K in het geding tussen: A te B, appellante, en het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Bedrijfsvereniging voor Bank- en Verzekeringswezen, Groothandel en Vrije Beroepen. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging. Bij het bestreden besluit van 15 februari 1996 heeft gedaagde geweigerd aan appellante uitkeringen ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, onder overweging dat zij na afloop van de zogeheten wachttijd op 3 maart 1996 minder dan 25 respectievelijk 15% arbeidsongeschikt was. De rechtbank te 's-Gravenhage heeft bij uitspraak van 18 december 1996 het beroep tegen dat besluit ongegrond verklaard. Naar die uitspraak wordt hierbij verwezen. Namens appellante is mr M.J. Klinkert, advocaat te Utrecht, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en nadere stukken ingezonden. Desgevraagd heeft H.J. van den Brand, neuroloog te Rotterdam, onder dagtekening 4 maart 1998 van verslag en advies gediend. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 26 mei 1998, waar voor appellante is verschenen mr Klinkert voornoemd, terwijl voor gedaagde is verschenen drs A.J. Verdonk, werkzaam bij Gak Nederland B.V. Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen. De enkelvoudige kamer van de Raad heeft besloten de zaak te verwijzen naar de meervoudige kamer van de Raad. Het geding is opnieuw behandeld ter zitting van de Raad op 9 maart 1999. Voor appellante is daar verschenen mr Klinkert voornoemd, terwijl gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr drs Verdonk voornoemd. II. MOTIVERING Het in rubriek I vermelde bestreden besluit van 15 februari 1996 berust op het standpunt dat appellante op 3 maart 1996, de in geding zijnde datum, weliswaar beperkingen ondervond bij het verrichten van arbeid, maar dat zij met inachtneming van die beperkingen geschikt was voor werkzaamheden verbonden aan de voor haar geselecteerde functies. Vergelijking van de mediane loonwaarde van die functies met het voor haar geldende maatmaninkomen resulteert volgens gedaagde niet in een verlies aan verdiencapaciteit. In geding is de vraag of dit besluit in rechte stand kan houden. De Raad overweegt het volgende. Wat betreft het medisch aspect van de in geding zijnde beoordeling kent de Raad doorslaggevende betekenis toe aan het op zijn verzoek door de neuroloog H.J. van den Brand op 4 maart 1998 omtrent appellante uitgebrachte rapport. Uit dit rapport blijkt dat deze onafhankelijke en onpartijdige deskundige accoord gaat met de door de verzekeringsgeneeskundige voor appellante vastgestelde belastbaarheid. Voorts volgt uit dit rapport dat appellante op de datum in geding in staat was om de voor haar geselecteerde functies te vervullen. Wat het arbeidskundig aspect van de schatting betreft overweegt de Raad het volgende. Appellante was voor haar uitval gedurende 21,25 uur per week werkzaam als inpakster van flesjes parfum. Daarnaast was zij gedurende 10 uur per week werkzaam als schoonmaakster. Voor haar uitval was zij derhalve gedurende in totaal 31,25 uur per week - en dus in deeltijd - werkzaam. Namens appellante is aangevoerd dat de mate van arbeidsongeschiktheid van een verzekerde die voor haar uitval in deeltijd werkzaam was, dient te worden bepaald aan de hand van deeltijdfuncties die in omvang ongeveer gelijk zijn aan de omvang van de maatgevende functie. Voorts is aangevoerd dat de in aanmerking te nemen deeltijdarbeid dient te worden omschreven in de vorm van ten minste drie verschillende functies met tezamen ten minste 30 arbeidsplaatsen, zoals bepaald in artikel 3 van het Schattingsbesluit. Gedaagde heeft dit bestreden en aangevoerd dat het voor de schatting van een deeltijdwerkende voldoende is dat wordt aangetoond dat de geselecteerde fulltime functies tevens parttime kunnen worden vervuld en dat aan deze functies, met betrekking tot de datum in geding, niet de eis mag worden gesteld dat aangetoond moet worden dat zij aan evengenoemde arbeidsplaatseneis beantwoorden. Dienaangaande overweegt de Raad dat hij in zijn jurisprudentie herhaaldelijk tot uitdrukking heeft gebracht dat de resterende verdiencapaciteit van een deeltijdwerker dient te worden bepaald aan de hand van arbeid in een gelijke omvang als de verzekerde arbeid die voldoet aan de in de artikelen 5 van de AAW en 18 van de WAO neergelegde criteria. In dit verband wijst de Raad op zijn uitspraak van 14 augustus 1996, gepubliceerd in RSV 1997/48. Uit zijn rechtspraak met betrekking tot de schatting van een deeltijdwerkende, voor wie niet op medische gronden een urenbeperking geldt, komt voorts naar voren, zoals blijkt uit 's Raads uitspraak van 12 maart 1993, gepubliceerd in RSV 1993/99, dat niet de eis wordt gesteld dat de voorgehouden functies in exact dezelfde omvang aanwijsbaar zijn als die waarin de maatgevende arbeid werd verricht. Wel dient vast te staan dat die functies op de in geding zijnde datum in deeltijd kunnen worden vervuld, maar eventuele afwijkingen in de omvang van het aantal uren van de maatgevende arbeid zijn te beschouwen als een arbeidsmarkt-factor die niet kan worden gebracht onder de in artikel 5 van de AAW en artikel 18 van de WAO bedoelde arbeidsongeschiktheid. Dit betekent dat thans de vraag beantwoord moet worden of ten minste drie functies zijn geselecteerd waarvan vaststaat dat zij op de datum in geding in deeltijd op de arbeidsmarkt voorkwamen. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend. Blijkens de zich onder de gedingstukken bevindende arbeidsmogelijkhedenlijst van 5 februari 1996 heeft gedaagde voor appellante vijf functies geselecteerd die in vier zogeheten FB-codes zijn ondergebracht. Het betreft de functies inpakker koekjes (FB-code 9717, functienummer 2084-0097-001), samensteller (FB-code 8463, functienummer 3483-0012-002), monteur koffiezetters (FB-code 8539, functienummer 3697-0013-041) en brugwachter (FB-code 9734, functienummers 7421-0145-003 en 7421-0145-002). Deze functies vertegenwoordigen respectievelijk 30, 40, 100, 8 en 4 arbeidsplaatsen. Uit deze arbeidsmogelijkhedenlijst blijkt dat het gaat om voltijdse functies en dat uitsluitend de functie van brugwachter - met 8 arbeidsplaatsen - in deeltijd bestond. Gedaagde heeft evenwel in hoger beroep een historische beschrijving van de functie inpakster koekjes (FB-code 9717, functienummer 2084-0097-052) ingezonden waaruit blijkt dat ook deze functie op de datum in geding parttime voorkwam en toen 10 arbeidsplaatsen vertegenwoordigde. Voorts heeft gedaagde in hoger beroep een historische beschrijving van de functie monteur koffie-zetters (FB-code 8539, functienummer 3697-0013-50) ingezonden waaruit blijkt dat deze functie eveneens op de datum in geding parttime voorkwam; deze functie vertegenwoordigde toen 10 arbeidsplaatsen. De Raad heeft vastgesteld dat de belasting van deze functies de belastbaarheid van appellante niet overschrijdt. Uit het vorenstaande volgt dat gedaagde van ten minste drie passende functies - brugwachter, inpakster koekjes en monteur koffiezetters - heeft aangetoond dat zij op de datum in geding in deeltijd op de arbeidsmarkt voorkwamen. Met betrekking tot het vereiste aantal arbeidsplaatsen overweegt de Raad dat bij een verzekerde, die niet op medische gronden aangewezen is op deeltijdarbeid, weliswaar de eis geldt dat de geselecteerde functies op de datum in geding in deeltijd op de arbeidsmarkt voorkwamen, maar niet dat de - ten minste - drie te selecteren functies tezamen ten minste 30, in deeltijd vervulbare arbeidsplaatsen dienen te vertegenwoordigen. Van elk van de voor zulk een verzekerde geselecteerde fulltime functies is het voldoende dat wordt aangetoond dat zij op de datum in geding in een deeltijdse variant ten minste één arbeidsplaats vertegenwoordigden, onverminderd het bepaalde in artikel 3 van het Schattingsbesluit, inhoudende dat de geselecteerde (parttime en fulltime) functies tezamen ten minste 30 arbeidsplaatsen dienen te vertegenwoordigen. Hiervan uitgaande is de Raad van oordeel dat van de functies brugwachter, inpakster koekjes en monteur koffiezetters is aangetoond dat zij tezamen ten minste 30 arbeidsplaatsen vertegenwoordigen. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit op een deugdelijke medische en arbeidskundige grondslag berust en dat de aangevallen uitspraak waarbij het beroep tegen dat besluit ongegrond is verklaard dient te worden bevestigd. Aan het vorenstaande voegt de Raad nog - in dit geding ten overvloede - toe dat gedaagde niet heeft aangetoond dat de functie van samensteller (FB-code 8463) op de datum in geding in deeltijd op de arbeidsmarkt voorkwam. Uit de enkele omstandigheid dat de arbeidskundig analist J.P.M. Stoffers telefonisch tegenover de gemachtigde van gedaagde heeft verklaard dat deze functie bij de betrokken werkgever ook parttime was te verkrijgen, zij het dat de werkgever daarbij wel inbreng wilde hebben, dat wil zeggen dat de werkgever als uitgangspunt hanteert dat de vrijdag een niet te werken dag is bij parttime dienstverbanden, kan niet worden afgeleid dat deze functie op de datum in geding bij de geënquêteerde werkgever bestond in deeltijdse variant en dat deze parttime functie een gelijke belasting en beloning had als de voltijdse variant. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Beslist wordt als volgt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gegeven door mr K.J.S. Spaas als voorzitter en mr R.M. van Male en mr C.P.J. Goorden als leden, in tegenwoordigheid van B.C. Rog als griffier en uitgesproken in het openbaar op 6 april 1999. (get.) K.J.S. Spaas. (get.) B.C. Rog. IS + Q.