Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

ZB8579

Datum uitspraak1999-10-07
Datum gepubliceerd2005-05-25
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers98/1350 ALGEM, 98/3254 ALGEM, 98/3258 ALGEM,;98/3259 ALGEM, 98/3261 ALGEM
Statusgepubliceerd


Indicatie

Overeenkomst werkgevers en werknemers tot verlaging brutoloon in ruil voor onbelaste en premievrije reiskostenvergoeding.


Uitspraak

98/1350 ALGEM 98/3254 ALGEM 98/3258 ALGEM 98/3259 ALGEM 98/3261 ALGEM U I T S P R A A K in de gedingen tussen: X B.V., gevestigd te Y, appellante 1 en het Landelijk instituut sociale verzekeringen, appellant 2 en tevens gedaagde (hierna: Lisv), en A B.V., B B.V., C B.V., D B.V., alle gevestigd te Y, gedaagden. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet Sociale Verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Bedrijfsvereniging voor de Haven- en Aanverwante bedrijven, Binnenscheepvaart en Visserij. In deze uitspraak wordt onder Lisv tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging. Het Lisv heeft ten laste van appellante 1 en gedaagden correctienota's premies sociale werknemersverzekeringswetten opgelegd over de jaren 1989 tot en met 1993, waarvan in hoger beroep uitsluitend in geschil zijn de correcties die het gevolg zijn van de verlaging van de brutolonen, samenhangend met een in 1989 door appellante 1 en gedaagden ingevoerde reiskostenregeling. Bij de respectieve besluiten op bezwaar, alle gedateerd 18 maart 1996, heeft het Lisv zijn standpunt inzake die correctie onverkort gehandhaafd. De Arrondissementsrechtbank te Haarlem heeft bij uitspraak van 1 december 1997 het bestreden besluit ten name van appellante 1 op het onderhavige onderdeel in stand gelaten. Namens appellante 1 hebben drs A.F. de Bats en mr M.L.H. Fruyt van Hertog, werkzaam bij Lindhout, Bours en Partners, belastingadviseurs te 's-Gravenhage, tegen dit onderdeel van die uitspraak bij de Raad hoger beroep ingesteld, op bij aanvullend beroepschrift d.d. 26 mei 1998 aangegeven gronden. Het Lisv heeft onder dagtekening 23 juli 1998 een verweerschrift ingediend. Appellante 1 heeft bij brief van 7 augustus 1998 nog een aantal stukken ingezonden. De beroepen van gedaagden tegen de respectieve besluiten van 18 maart 1996 zijn bij uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam onder dagtekening 27 februari 1998 gegrond verklaard. Het Lisv heeft tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld bij aanvullende beroepschriften (met bijlage) d.dis 22 oktober 1998. Van de kant van gedaagden zijn onder dagtekening 30 november 1998 verweerschriften (met bijlagen) ingediend. De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 15 juli 1999, waar voor appellante 1 en gedaagden als gemachtigden zijn verschenen mr M.L.H. Fruyt van Hertog en drs A.F. de Bats, voornoemd, terwijl het Lisv zich heeft doen vertegenwoordigen door mr M.T.M. van der Veer, werkzaam bij Gak Nederland B.V. II. MOTIVERING Blijkens de gedingstukken hebben gedaagden die tot een concern behoren in 1989, dit naar aanleiding van de zogenoemde 'Oortwetgeving' besloten om hun werknemers voor de keus te stellen om afstand te doen van een deel van hun aan belastingheffing en premieheffing onderworpen brutosalaris teneinde daarmee een onbelast voordeel te genieten in de vorm van een, onbelaste vergoeding, ingevolge het zogenoemde reiskostenforfait. Het door de werknemers gebrachte offer bedraagt, naar de stelling van gedaagden, een verlaging van het brutoloon met 75% van het brutobedrag van de maximaal vrijgestelde reiskostenvergoeding op basis van voornoemd forfait. Partijen worden in hoger beroep uitsluitend verdeeld gehouden over het antwoord op de vraag of gedaagden en appellante 1 het brutoloon van de werknemers daadwerkelijk hebben verlaagd. Het Lisv heeft in hoger beroep naar voren gebracht dat gedaagden en appellante 1 voor de berekening van het vakantiegeld, loonsverhogingen en gratificaties, het voorheen geldende brutoloon zijn blijven hanteren. Bovendien is aan het Lisv in het kader van de Ziektewet een brutoloonopgave gedaan als ware de reiskostenvergoedingenregeling niet inwerking getreden. Op grond hiervan stelt het Lisv zich op het standpunt dat van een daadwerkelijke verlaging van het brutoloon geen sprake is geweest. De Raad overweegt het volgende. De Raad leidt uit de gedingstukken af dat het gedaagden en appellante 1 uit een oogpunt van wijziging van de belastingwetgeving, als gevolg van de zogenoemde 'Oortwetgeving', voordeliger voorkwam een deel van het brutoloon van de werknemers om te zetten in onbelast, en ook vrij van premieheffing ingevolge de sociale werknemersverzekeringswetten, loon. Blijkens de gedingstukken zijn de werknemers van gedaagden en appellante 1 voor de keuze gesteld om al dan niet aan deze omzetting van belast/premieloon dan wel onbelast/premievrijloon, deel te nemen. Uit de gedingstukken, waaronder een aantal door werknemers ingevulde en ondertekende vragenstroken terzake, blijkt naar het oordeel van de Raad genoegzaam dat werknemers van gedaagden de keuzemogelijkheid hebben benut om te kiezen voor een verlaging van het brutoloon op vorenaangegeven wijze in ruil voor de betaling van een onbelaste cq premievrije reiskostenvergoeding. De Raad acht hiermee afdoende aangetoond dat tussen gedaagden en appellante 1 en haar werknemers een overeenkomst tot stand gekomen is als door gedaagden en appellante 1 en hun werknemers is bedoeld. De omstandigheid dat gedaagden en appellante 1, naar zij hebben gesteld, per abuis, het 'oude' brutoloon als rekenfactor hebben gehanteerd voor de berekening van een aantal van het brutoloon afgeleide loonelementen kan hierin geen verandering brengen. Dit geldt evenzeer voor de onjuiste opgaven van de kant van gedaagden en appellante 1, gedaan in het kader van ziekmeldingen voor de toepassing van de Ziektewet. De Raad heeft bij het vorenstaande van belang geacht dat blijkens een tot de gedingstukken behorende verklaring d.d. 13 juni 1995 van de voorzitter van de Ondernemingsraad van gedaagden en appellante 1, van de zijde van de werknemers uitdrukkelijk is ingestemd met bedoelde verlaging van het brutosalaris. Op basis van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting, heeft de Raad - mede met het oog op de tussen gedaagden, appellante 1 en het Lisv gevoerde correspondentie op grond waarvan de door gedaagden en appellante 1 getroffen regeling per 1 januari 1996 voor het Lisv wel aanvaardbaar wordt geacht - voldoende de overtuiging gekregen dat gedaagden en appellante 1 uitvoering hebben gegeven aan hun met hun werknemers gemaakte afspraken. Op grond van het vorenstaande dient de uitspraak van de rechtbank te Haarlem d.d. 1 december 1997 te worden vernietigd, terwijl die van de rechtbank te Rotterdam bevestigd dient te worden. De Raad ziet voorts aanleiding om het Lisv te veroordelen tot vergoeding van kosten van appellante 1 in eerste aanleg, begroot op f 1.420,--, en in hoger beroep, begroot op f 1.420,--, voor verleende rechtsbijstand. Hetzelfde geldt voor de in hoger beroep door gedaagden gemaakte kosten terzake van verleende rechtsbijstand ten bedrage van f 2.130,--, waarbij de Raad op grond van artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht, gezien het aantal samenhangende zaken van vier, de factor 1,5 heeft gehanteerd. De Raad ziet voorts aanleiding op het Lisv te veroordelen tot betaling van het door appellante 1 in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van f 1.030,--. Veroordeelt het Lisv tot betaling van het griffierecht in hoger beroep ten bedrage van f 675,--. De Raad beslist als volgt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Haarlem d.d. 1 december 1997 ten name van appellante 1, voorzover in hoger beroep aangevochten; Vernietigt het ten name van appellante 1 gestelde besluit van het Lisv d.d. 18 maart 1996 in zoverre; Bevestigt de aangevallen uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam d.d. 27 februari 1997 ten name van gedaagden; Veroordeelt het Lisv in de proceskosten van appellante 1 in eerste aanleg tot een bedrag van f 1.420,-- en in hoger beroep tot een bedrag van f 1.420,--; Veroordeelt het Lisv in de proceskosten van gedaagden in hoger beroep tot een bedrag van in totaal f 2.130,--; Bepaalt dat het Lisv aan appellante 1 het in eerste aanleg en in hoger beroep gestorte griffierecht vergoedt ten bedrage van in totaal f 1.030,--; Veroordeelt het Lisv tot betaling van het griffierecht in hoger beroep ten bedrage van f 675,--. Aldus gegeven door mr B.J. van der Net als voorzitter en mr R.C. Schoemaker en mr G. van der Wiel als leden, in tegenwoordigheid van A.H. Huls als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 7 oktober 1999. (get.) B.J. van der Net. (get.) A.H. Huls. HL 2709