Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

ZB8583

Datum uitspraak1999-12-07
Datum gepubliceerd2009-01-22
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers98/1937 NABW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Toekenning verlaagde bijstandsuitkering aan persoon die recent studie heeft beëindigd; afstemming naar individuele omstandigheden.


Uitspraak

98/1937 NABW U I T S P R A A K in het geding tussen: ing. A, wonende te B, appellant, en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Appellant heeft op bij het beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de Arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch onder dagtekening 9 januari 1998 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen. Gedaagde heeft voor verweer verwezen naar zijn besluit van 30 juli 1996 en de aangevallen uitspraak. Bij brief van 16 maart 1998 heeft appellant zich nogmaals tot de Raad gewend. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 26 oktober 1999, waar voor appellant is verschenen zijn vader C, wonende te D, terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door J.J.M. Hendriksen, werkzaam bij de gemeente Eindhoven. II. MOTIVERING Aan de gedingstukken ontleent de Raad de volgende feiten en omstandigheden die hij als vaststaand aanneemt. Appellant was laatstelijk student van de opleiding Industrieel Produkt Ontwerpen aan de X Hogeschool. Vanaf 1 augustus 1995 volgde appellant in het kader van zijn opleiding een stage bij Y B.V. te X (hierna: Y). Appellant ontving in verband met zijn studie tot 1 februari 1996 studiefinanciering ingevolge de Wet op de studiefinanciering (WSF). Met ingang van laatstgenoemde datum heeft appellant bij Y gedurende twee maanden werkzaamheden verricht in loondienst. Appellant is per 1 maart 1996 uitgeschreven als student van genoemde opleiding. Op 29 maart 1996 heeft appellant een aanvraag ingediend om een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw). Gedaagde heeft bij besluit van 6 mei 1996 aan appellant met ingang van 1 april 1996 een uitkering ingevolge de Abw toegekend naar de norm voor een alleenstaande van 21 jaar of ouder, verhoogd met een toeslag op de grond van artikel 33, eerste lid, van de Abw van 14% van het wettelijk minimumloon. Op die uitkering van f 1.242,32 per maand heeft gedaagde, op grond van artikel 36 van de Abw en artikel 6 van de Verordening toeslagen en verlagingen Algemene bijstandswet van de gemeente Eindhoven (hierna: de Verordening), een verlaging toegepast van f 333,91, omdat sprake was van recente beëindiging van een opleiding. Bij het bestreden besluit van 30 juli 1996 heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen de verlaging van genoemde uitkering afgewezen. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Namens appellant is in hoger beroep aangevoerd dat hij als gevolg van de toegepaste verlaging onder het bestaansminimum is gekomen. Aangezien appellants uitkering per 1 mei 1996 wegens werkaanvaarding is beëindigd, wordt gevorderd dat de verlaging over de maand april 1996 achterwege wordt gelaten. De Raad overweegt als volgt. Ingevolge artikel 36, eerste lid aanhef en onder a, van de Abw kunnen - voor zover hier van belang - burgemeester en wethouders de bijstandsnorm of de toeslag, bedoeld in artikel 33, lager vaststellen voor de belanghebbende die recent de deelname heeft beëindigd aan onderwijs of een beroepsopleiding, indien voor het onderwijs of de beroepsopleiding aanspraak bestond op studiefinanciering op grond van hoofdstuk II van de WSF. Daarbij is, zo blijkt uit de toelichting op dit artikel, overwogen dat de bijstandsuitkering veelal aanmerkelijk hoger ligt dan de bedragen voor levensonderhoud die in het kader van de studiefinanciering gelden. De betrokkene heeft tijdens de studieperiode de bestedingen afgestemd op een bepaald inkomen en zijn noodzakelijke bestaanskosten nemen niet onmiddellijk toe na de studie of opleiding, zodat hij het eerste halfjaar op dat zelfde niveau kan blijven. Artikel 38, eerste lid, van de Abw bepaalt dat het gemeentebestuur bij verordening vaststelt voor welke categorieën de bijstandsnorm wordt verhoogd of verlaagd en op grond van welke criteria de hoogte van die verhoging of verlaging plaatsvindt. Ingevolge het derde lid van artikel 38 worden in de verordening uitsluitend verhogingen of verlagingen vastgesteld als bedoeld in de artikelen 33 tot en met 37. Artikel 6, eerste lid, van de Verordening bepaalt dat de bijstandsnorm en/of de toeslag voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder lager wordt vastgesteld indien recent de deelname is beëindigd aan onderwijs of beroepsopleiding op grond waarvan aanspraak bestond op studiefinanciering op grond van hoofdstuk II van de WSF danwel op kinderbijslag. Volgens het tweede lid van artikel 6 is van een recente beëindiging sprake indien er nog geen periode van zes maanden is verstreken, te rekenen vanaf de eerste dag van de maand waarin geen aanspraak meer bestaat op de in het eerste lid bedoelde studiefinanciering of kinderbijslag onderscheidenlijk de eerste dag volgend op de maand waarin het onderwijs of de beroepsopleiding daadwerkelijk is beëindigd. Ingevolge het vierde lid van artikel 6 bedraagt de verlaging genoemd in het eerste lid het verschil tussen de van toepassing zijnde norm ingevolge artikel 30 van de Abw inclusief de mogelijke toeslag en het van toepassing zijnde bedrag voor levensonderhoud als bedoeld in artikel 48, tweede lid, van de Abw op het moment van bijstandsverlening. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat vaststaat dat op 1 april 1996 sprake was van een recente beëindiging van de deelname aan onderwijs of een beroepsopleiding als bedoeld in artikel 36 van de Abw en artikel 6 van de Verordening. Hieruit volgt dat gedaagde op grond van laatstgenoemd wettelijk voorschrift in beginsel gehouden was de uitkering van appellant lager vast te stellen overeenkomstig het vierde lid van artikel 6. Dit laat echter onverlet dat gedaagde op grond van het bepaalde in artikel 13, eerste lid, van de Abw de bijstand (afwijkend) dient vast te stellen als individuele omstandigheden van betrokkene daartoe aanleiding geven. De Raad wijst daarbij tevens op het vierde lid van artikel 38, waarin is vermeld dat verhoging of verlaging van de bijstandsnorm plaatsvindt onverminderd het bepaalde in artikel 13, eerste lid, van de Abw. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat appellant vanaf augustus 1995 tot 1 februari 1996 beschikte over een inkomen van ongeveer f 2.000,-- per maand. Dat inkomen bestond uit studiefinanciering op grond van de WSF, de ouderbijdrage als bedoeld in die wet en een stagevergoeding van Y van f 500,-- per maand. De Raad stelt vast dat in het onderhavige geval derhalve geen sprake is van een situatie als bedoeld in de toelichting op artikel 36 van de Abw (en artikel 6 van de Verordening) waarin het inkomen van de voormalige student als gevolg van de bijstandsverlening stijgt, maar van een situatie waarin als gevolg van een zonder meer toepassen van laatstgenoemde bepaling genoemd inkomen van ongeveer f 2.000,-- per maand zou dalen naar f 908,41 per maand. Onder die omstandigheden had het naar het oordeel van de Raad op de weg van gedaagde gelegen om in het onderhavige geval toepassing te geven aan het eerste lid van artikel 13 van de Abw. Dit betekent dat het bestreden besluit wegens strijd met deze bepaling niet in stand kan blijven, evenals de aangevallen uitspraak waarbij dat besluit in stand is gelaten. De Raad zal dan ook het inleidend beroep alsnog gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Gelet op de ter beschikking staande gegevens is de Raad voorts van oordeel dat in dit geval de toepassing van artikel 13, eerste lid, van de Abw tot geen andere uitkomst dient te leiden dan dat de gewraakte verlaging ongedaan wordt gemaakt. Gelet hierop ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te bepalen dat aan appellant over de maand april 1996 een uitkering ingevolge de Abw wordt verleend tot een bedrag groot f 1.242,32. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb nu niet is gebleken van in aanmerking te nemen kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Beslist wordt derhalve als volgt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het inleidend beroep gegrond; Vernietigt het bestreden besluit; Bepaalt dat door gedaagde aan appellant over de maand april 1996 een uitkering ingevolge de Abw wordt verleend tot een bedrag groot f 1.242,32; Bepaalt dat de gemeente Eindhoven aan appellant het gestorte recht van f 210,-- vergoedt. Aldus gewezen door mr J.G. Treffers als voorzitter en mr G.A.J. van den Hurk en mr Ch. de Vrey als leden, in tegenwoordigheid van mr P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 7 december 1999. (get.) J.G. Treffers. (get.) P.C. de Wit. HL 112